Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5827

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609081/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 november 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200609081/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Lith, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 december 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 7 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. drs. T.L. Fernig, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. S. van der Wee en M. Hoogakker-van den Hoogen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 2.1.1.    Appellant heeft geen schriftelijke zienswijzen naar voren gebracht. Hij voert echter aan dat hij op 5 oktober 2006 tijdens een telefonisch gesprek met wethouder Peeters van de gemeente Lith mondelinge zienswijzen heeft ingediend. Verweerder stelt dat er geen mondelinge zienswijzen zijn ingediend. 2.1.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting had het voornoemde gesprek betrekking op de eventuele mogelijkheden tot verplaatsing van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting. Voorts heeft appellant in dit gesprek zijn zorgen kenbaar gemaakt ten aanzien van de mogelijke gevolgen van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting voor de uitbreidingsmogelijkheden voor zijn inrichting. 2.1.3.    Mede in aanmerking genomen de vele contacten tussen verweerder en appellant waarbij laatstgenoemde steeds zijn zorgen kenbaar heeft gemaakt ten aanzien van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting, had verweerder hetgeen appellant in het gesprek van 5 oktober 2006 naar voren heeft gebracht redelijkerwijs moeten opvatten als het naar voren brengen van mondelinge zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb. Gelet hierop is het beroep ontvankelijk. 2.2.    Eerst bij nadere memorie van 2 februari 2007 heeft appellant gronden aangevoerd met betrekking tot de milieu-effectrapportage. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep. 2.3.    Appellant voert aan dat verweerder de vergunning ten onrechte heeft verleend nu geen rekening is gehouden met zijn uitbreidingsplannen voor zijn inrichting. 2.3.1.    Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer dient verweerder bij het beslissen op een aanvraag om vergunning rekening te houden met redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen. 2.3.2.    Appellant wil zijn inrichting uitbreiden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de bouwvergunning echter nog niet verleend en was niet zeker dat deze verleend zou kunnen worden. Derhalve is er geen sprake van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt. 2.4.    Appellant voert aan dat de voor de inrichting bij besluit van 22 mei 1980 verleende Hinderwetvergunning van rechtswege is vervallen nu delen van de inrichting niet in gebruik zijn. 2.4.1.    Uit artikel 27, derde lid, van de Hinderwet volgt dat wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, de vergunning voor dat gedeelte vervalt. Wanneer wordt betoogd dat een vergunning van rechtswege is vervallen vanwege onderbezetting gedurende drie achtereenvolgende jaren, dient de appellerende partij daarvan een begin van bewijs te leveren. Nu appellant geen begin van bewijs heeft geleverd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voor de inrichting geldende vergunning op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet gedeeltelijk is vervallen. Deze beroepsgrond faalt. 2.5.    Het beroep is ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Brink     w.g. Van Leeuwen Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007 373-492.