
Jurisprudentie
BB5818
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700894/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700894/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 september 2005 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] op straffe van dwangsommen gelast de op het perceel [locatie] te Eersel (hierna: het perceel) zonder bouwvergunning opgerichte paardenstal, aanbouw aan die stal en vier lichtmasten te verwijderen en verwijderd te houden.
Uitspraak
200700894/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Eersel,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/4065 en 06/4522 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 december 2006 in het geding tussen:
[wederpartij],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2005 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] op straffe van dwangsommen gelast de op het perceel [locatie] te Eersel (hierna: het perceel) zonder bouwvergunning opgerichte paardenstal, aanbouw aan die stal en vier lichtmasten te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar wat betreft de begunstigingstermijn gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 22 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dat betrekking heeft op de last tot verwijderen van de paardenstal en vier lichtmasten, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2007 heeft [wederpartij] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], in persoon, bijgestaan door M.G.J. Koenen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1988" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Woningen "-W-".
Ingevolge artikel 19, lid A, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven.
Ingevolge lid BI, aanhef en onder e1, voor zover thans van belang, mogen bij iedere woning bijgebouwen worden gebouwd, waarbij de gezamenlijke grondoppervlakte niet meer mag bedragen dan 50 m².
Ingevolge dat lid, aanhef en onder e4, mogen de bijgebouwen slechts worden opgericht, indien een bestemmingsvlak voor niet meer dan 50% van de oppervlakte wordt bebouwd.
Ingevolge lid BII zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid BI:
d. onder e1: tot een gezamenlijke grondoppervlakte van ten hoogste 75 m², mits voldaan kan worden aan het bepaalde in lid BI onder e4.
f. onder e: voor de bouw van een dierenverblijf met een grondoppervlakte van niet meer dan 20 m².
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 2i, wordt in de planvoorschriften onder bijgebouw verstaan: een gebouw ten dienste van een groter genot van het hoofdgebouw, zoals een garage, hobbyruimte, schuurtje, berging, hobbykastje, tuinhuisje en een dierenverblijf.
2.2. Het college heeft zich in het besluit van 26 augustus 2006 op het standpunt gesteld dat met gebruikmaking van de krachtens artikel 19, lid BII, van de planvoorschriften en artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen vrijstellingen in totaal 120 m² aan bijgebouwen mag worden opgericht en deze oppervlakte met het aanwezige bijgebouw, een voormalige bedrijfsruimte, thans in gebruik als twee woningen, is bereikt, zodat geen concreet zicht bestaat op legalisering van de bouwwerken, waarop de last ziet.
2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college de voormalige bedrijfsruimte in planologisch opzicht ten onrechte als bijgebouw heeft aangemerkt, nu het een door middel van het aanbrengen van bouwtechnische voorzieningen voor zelfstandige woondoeleinden ingericht woongebouw is dat sedert de jaren '70 van de vorige eeuw ook als zodanig wordt gebruikt.
2.4. Het college klaagt dat de voorzieningenrechter, door het voor bewoning verbouwde bedrijfsgebouw niet van belang te achten bij het vaststellen van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen, heeft miskend dat het destijds met bouwvergunning als bedrijfsgebouw is opgericht en in planologische zin nog steeds als zodanig moet worden aangemerkt.
2.4.1. Dat betoog slaagt. Op 29 maart 1967 is bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning en bijbehorende bedrijfsruimte. [wederpartij] kan niet worden gevolgd, waar hij betoogt dat het college deze vergunning niet ter toelichting van zijn standpunt in hoger beroep in het geding heeft mogen brengen. Ingevolge de planvoorschriften van het nieuwe bestemmingsplan is op het perceel slechts één woning toegestaan. Het met de vaststelling van dat plan in werking getreden regime heeft er niet toe geleid dat de relatie tussen de met bouwvergunning gerealiseerde woning en de bijbehorende bedrijfsruimte is doorbroken en die bedrijfsruimte niet meer van belang is voor de berekening van de ingevolge de planvoorschriften maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen. Dat het bedrijfsgebouw inmiddels zonder bouwvergunning tot twee zelfstandige woningen is verbouwd en als zodanig onder het overgangsrecht valt, leidt daar niet toe. Dat dit gebouw in het toekomstige bestemmingsplan voor woondoeleinden zal worden bestemd, zoals [wederpartij] stelt, is voorts niet zeker.
Aangezien het college het op het perceel aanwezige gebouw aldus terecht van belang heeft geacht bij het vaststellen van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen, heeft het zich evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat voor verdere uitbreiding van bijgebouwen geen vrijstelling kan worden verleend en geen concreet zicht op legalisering van de paardenstal bestaat.
2.5. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover die betrekking heeft op de last tot verwijdering van de paardenstal. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Met betrekking tot de lichtmasten klaagt het college dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de enkele omstandigheid dat op de door [wederpartij] in het kader van diens beroep op het gelijkheidsbeginsel vermelde locaties een andere bestemming rust dan op het perceel, zonder inzichtelijk te maken, waarom ten aanzien van deze locaties met de daarop aanwezige illegale situaties van handhavend optreden mag worden afgezien, onvoldoende weerlegging van het betoog van [wederpartij] oplevert dat het om gelijk te stellen gevallen gaat, heeft miskend dat het in het besluit op bezwaar niet alleen andere bestemmingen heeft vermeld, maar ook welke bestemmingen dat waren en welke op die locaties golden. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens hem miskend dat dat besluit tevens vermeldt dat ook tegen de door [wederpartij] genoemde lichtmasten handhavend zal worden opgetreden.
2.6.1. Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het besluit op bezwaar op dit onderdeel onvoldoende is gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat op de gronden van de door [wederpartij] vermelde gevallen een andere bestemming rust dan op het perceel, zonder dat duidelijk is waarom ten aanzien van deze situaties van handhavend optreden wordt afgezien, vormt onvoldoende weerlegging van het betoog van [wederpartij] dat de last ongelijke behandeling van gelijke of gelijk te stellen gevallen oplevert. Dat het college in het besluit op bezwaar heeft vermeld, welke bestemmingsplannen op de door [wederpartij] vermelde locaties gelden en welke bestemmingen het betrof, betekent niet dat het daarmee voldoende heeft gemotiveerd waarom in die gevallen, anders dan in dit geval, niet handhavend wordt opgetreden.
2.7. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.8. De Afdeling ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, gelezen in verbinding met artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de voorzieningenrechter vernietigde besluit van 28 augustus 2006, voor zover dat ziet op de last tot verwijdering van vier lichtmasten op het perceel, in stand blijven. Daartoe wordt overwogen dat aannemelijk is dat het college een nieuw besluit zal nemen met dezelfde strekking en inhoud als het besluit van 28 augustus 2006, aangezien het ter zitting onweersproken heeft verklaard dat het inmiddels tegen twee van de door [wederpartij] genoemde lichtmasten handhavend heeft opgetreden en aangekondigd dat het tegen de overige door hem genoemde gevallen, tegen de nieuwste overtredingen als eerste zal optreden.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 december 2006 in de zaken nos. AWB 06/4065 en 06/4522, voor zover die betrekking heeft op de in het besluit van 28 augustus 2006 gehandhaafde last tot het verwijderen en verwijderd houden van de paardenstal;
III. verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
IV. bevestigt die uitspraak voor het overige;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 augustus 2006, voor zover dat betrekking heeft op de last tot het verwijderen en verwijderd houden van vier lichtmasten op het perceel, geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
429-499.