
Jurisprudentie
BB5799
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700635/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700635/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college) onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning gebouwde berging op het perceel [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden.
Uitspraak
200700635/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/476 van de rechtbank Almelo van 21 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college) onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning gebouwde berging op het perceel [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 15 februari 2007, 26 februari 2007 en 7 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2007, waar het college, vertegenwoordigd door G.J. Elbertsen en M. Dijkstra, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Op 14 april 2003 is bouwvergunning voor het bijgebouw geweigerd. Derhalve heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid van de Woningwet, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. De berging is gesitueerd op ongeveer 6,7 m van het zomerhuis van appellant.
2.5. De rechtbank heeft terecht, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2006, in zaak no. 200503447/1, overwogen dat een concreet zicht op legalisatie niet bestaat nu het besluit van 14 april 2003 waarbij vrijstelling en bouwvergunning voor het bijgebouw is geweigerd in rechte onaantastbaar is geworden.
2.6. De omstandigheid dat het college op 22 december 2005 een bouwvergunning heeft verleend voor een bijgebouw op een andere locatie op het perceel maakt dat niet anders, aangezien dat bijgebouw wel in overeenstemming is met de planvoorschriften. Het betreft een ander bouwplan op een andere plaats.
2.7. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat omwonenden, volgens appellant, geen bezwaar hebben tegen het bijgebouw en daarvan geen visuele hinder ondervinden, geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.8. Ook in hetgeen appellant voor het overige naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht niet zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig geacht. Evenmin had de rechtbank daarin aanleiding moeten zien voor het oordeel dat de dwangsom onevenredig hoog is.
2.9. Appellant betoogt tot slot dat aan de [locatie] op perceel nummer […] eveneens bijgebouwen zijn geplaatst op afstanden van meer dan 5 meter van het bijbehorende zomerhuis. Dit betoog is voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond, wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing te blijven.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
17-560.