Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5797

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703387/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 maart 2007 heeft verweerder zijn beslissing om op 28 februari 2007 jegens appellante bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van appellante komen.


Uitspraak

200703387/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 maart 2007 heeft verweerder zijn beslissing om op 28 februari 2007 jegens appellante bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van appellante komen. Bij besluit van 10 mei 2007, verzonden op diezelfde datum, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2007. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. Cevik, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In artikel 4.2.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) is bepaald dat de inzameling van afvalstoffen kan plaatsvinden via een door of vanwege de gemeente verstrekte of geplaatste inzamelvoorziening voor de gebruikers van een aantal percelen. Ingevolge het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders aanwijzen via welk(e) inzamelmiddel(en) of -voorziening(en) de inzameling van bepaalde categorieën huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.    Ingevolge artikel 4.2.11, eerste lid, van de APV is het voor de gebruiker van een perceel ten behoeve waarvan krachtens artikel 4.2.4, tweede lid, een inzamelvoorziening voor een bepaalde categorie afvalstoffen is aangewezen, verboden de desbetreffende afvalstoffen anders aan te bieden dan via die inzamelvoorziening.    Ingevolge artikel 4.2.18, eerste lid, van de APV wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze paragraaf ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de desbetreffende bepalingen in de APV. 2.2.    Appellante voert aan dat verweerder haar de op de zaak betrekking hebbende bewijsstukken heeft onthouden, waardoor zij van deze stukken geen kennis heeft kunnen nemen en beperkt werd in haar bezwaarmogelijkheid. 2.2.1.    Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.    Ingevolge het derde lid van dit artikel worden belanghebbenden bij de oproeping voor het horen gewezen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen. 2.2.2.    Niet bestreden is dat de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen en dat appellante daarvan kennis had kunnen nemen. Dat appellante de hoorzitting als gevolg van een vergissing harerzijds heeft verzuimd bij te wonen, bij welke gelegenheid zij zich nader had kunnen laten informeren omtrent de bewijsmiddelen, dient voor haar rekening te blijven. 2.3.    De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een boodschappentas met afvalstoffen die is aangetroffen op de Spijkenissestraat, ter hoogte van de nummers 29 tot en met 35, te Rotterdam, welke tas op een zodanige manier in de ter plaatse aanwezige afvalcontainer was geplaatst althans achtergelaten, dat de vulopening van deze container hierdoor werd geblokkeerd. 2.4.    Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verschuldigd die zijn verbonden aan de toepassing van bestuursdwang tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. 2.5.    Appellante betoogt dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt, zodat de kosten van bestuursdwang niet op haar konden worden verhaald. Appellante stelt daartoe onder meer dat een boodschappentas onmogelijk de opening van de container kan blokkeren omdat een dergelijke tas veel te klein is om een dergelijke verstopping te veroorzaken. 2.5.1.    Verweerder stelt dat de afvalcontainer op het moment dat de boodschappentas werd aangetroffen halfvol was en dat de container goed functioneerde, zodat het huishoudelijk afval in de inzamelvoorziening had kunnen worden gedeponeerd en dat na onderzoek het huisvuil van appellante afkomstig bleek te zijn. 2.5.2.    Gelet op de stukken en de door de echtgenoot en de zoon van appellante ter zitting afgelegde verklaringen in combinatie met door appellante verstrekt fotomateriaal, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de betrokken boodschappentas op 28 februari 2007 door toedoen van appellante de vulopening van de container heeft verstopt. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat door verweerder niet is aangegeven om welke maat boodschappentas het hier gaat. Het moet er daarom voor worden gehouden dat appellante artikel 4.2.11, eerste lid, van de APV niet heeft geschonden. Verweerder heeft appellante dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt en heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante de kosten van de toepassing van de bestuursdwang is verschuldigd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.6.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het besluit van 21 maart 2007 moet worden herroepen. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 10 mei 2007, kenmerk A.B.2007.2.02410/CP; III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 21 maart 2007, kenmerk 07/02243; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V.    gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton     w.g. Plambeck Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007 195-209.