Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5747

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4532 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoger beroep is niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van enig procesbelang.


Uitspraak

05/4532 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2005, kenmerk 02/4334 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 augustus 2007. Partijen zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Door middel van een aan appellante toegezonden inkomensoverzicht van 19 februari 2002 heeft het Uwv aan haar kenbaar gemaakt dat zij over het tijdvak van december 1998 tot en met juli 2001 € 12.495,70 bruto teveel aan WAO-uitkering heeft ontvangen en dat zij over de aflossing nog bericht zal ontvangen van het Uwv. Het hiertegen namens appellante gemaakte bezwaar is blijkens de brief van 19 augustus 2002 door het Uwv niet in behandeling genomen, waarbij het Uwv heeft aangegeven dat het inkomensoverzicht geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarmee het bezwaarschrift van appellante – aldus het Uwv – niet als een bezwaarschrift in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de brief van het Uwv van 19 augustus 2002 aangemerkt als een met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering om een beslissing op bezwaar te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb en het hiertegen gerichte beroep van appellante gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – voor zover in het kader van deze procedure van belang – overwogen dat de enkele vaststelling dat een bedrag onverschuldigd is betaald, geen rechtsgevolg heeft. Dat het onverschuldigd betaalde bedrag van appellante wordt teruggevorderd, is volgens de rechtbank niet op het inkomensoverzicht vermeld, zodat de betalingsverantwoording in zoverre dan ook niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden beschouwd. In hoger beroep stelt appellante zich, kort samengevat, op het standpunt dat de mededeling dat een bepaald bedrag onverschuldigd is betaald, op rechtsgevolg is gericht. Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft het Uwv aangegeven over te zijn gegaan tot terugvordering van de € 12.495,70 teveel ontvangen WAO-uitkering door middel van verrekening van dit bedrag met een aantal nabetalingen aan appellante. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 28 april 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op het bezwaar genomen, waarmee het Uwv alsnog is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante tegen het besluit van 10 oktober 2002, en heeft het Uwv vastgesteld dat geen sprake is van een terug te vorderen bedrag van € 12.495,70 bruto maar van een restant tegoed van € 782,97. Nu geen sprake meer is van een terug te vorderen bedrag van € 12.495,70 bruto, volgt uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 1997, LJN: ZB6628, dat belang bij een beoordeling van het onderhavige geschil in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. De Raad stelt vast dat namens appellante een dergelijk verzoek niet is gedaan. Nu er tussen partijen thans geen door de Raad te beslechten inhoudelijk geschil meer bestaat, moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van enig procesbelang. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) M. Gunter. JL