Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5722

Datum uitspraak2007-10-12
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4429 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering.


Uitspraak

05/4429 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2005, 04/1017 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. W.J.P.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante is een nader stuk ingezonden. Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door J. de Graaff. II. OVERWEGINGEN Appellante is in juli 2001, volgens opgave door de bedrijfsarts R. Menting: wegens fibromyalgie, uitgevallen voor haar in een deeltijdse omvang verrichte werkzaamheden als laborante. Uit een rapport van de verzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans van 27 juni 2002 komt naar voren dat bij appellante ongeveer vier jaar daarvoor in het UMC St. Radboud te Nijmegen als diagnose Myalgische Encefalomyelitis (ME) is gesteld, en dat appellante therapie – het zogeheten CVS-programma, bestaande uit cognitieve gedragstherapie voor mensen bij wie sprake is van het Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) – volgt in Het Roessingh, centrum voor revalidatie te Enschede. Daar deze (dag)behandeling ten tijde van de datum einde wachttijd nog gaande was, werden door de verzekeringsarts geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig geacht, in verband waarmee appellante met ingang van 11 juli 2002 in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In april 2003 heeft een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts Hofmans trof, blijkens zijn rapport van 17 april 2003, bij dat onderzoek een meer vitale vrouw aan in vergelijking met het vorige onderzoek. Wegens status na posttraumatische stressstoornis/vermoeidheid is appellante, aldus deze arts, evenwel nog energetisch beperkt te achten ten aanzien van het verrichten van arbeid. De laatste jaren hebben appellante uitgeput. Een eerder door haar doorgemaakt trauma is thans verwerkt en appellante heeft een aantal vaardigheden geleerd om haar spankracht en energie te vergroten en te behouden. De therapie is afgerond en appellante moet volgens Hofmans weer in staat zijn tot het verrichten van fysiek niet te zware, gestructureerde arbeid, zulks – vooralsnog – in een maximum omvang van 20 uur per week, om recidief uitputting te voorkomen. De arbeidsdeskundige heeft, uitgaande van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, functies gezocht die appellante zijns inziens zou moeten kunnen vervullen en vastgesteld dat appellante daarmee in vergelijking met haar maatgevende inkomen een verlies aan verdiencapaciteit lijdt van circa 18%, overeenkomend met indeling in de klasse 15 tot 25%. In lijn met deze verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten is bij besluit van 8 september 2003 appellantes WAO-uitkering met ingang van 9 november 2003 herzien naar 15 tot 25%. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 16 juni 2004. Nadat appellante beroep had ingesteld tegen laatstgenoemd besluit, heeft het Uwv bij nader besluit van 13 januari 2005, onder gegrondverklaring in zoverre van het bezwaar tegen het primaire besluit, de mate van arbeidsongeschiktheid op en na 9 november 2003 nader vastgesteld op 25 tot 35%, zulks in verband met het alsnog komen te vervallen van een van de bij de schatting gebruikte functies. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 16 juni 2004 wegens het komen te ontbreken van een relevant procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellante is met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 13 januari 2005, hierna: het bestreden besluit. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Het beroep tegen dat besluit is derhalve door de rechtbank ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante heeft uitsluitend betrekking op de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit. Appellante houdt in hoger beroep haar opvatting staande dat haar beperkingen – aanzienlijk – te laag zijn ingeschat. Zij beroept zich hierbij onder meer op het rapport van Het Roessingh van 4 augustus 2004 en op een schrijven van de bedrijfsarts Menting van 13 mei 2005. Appellante acht zich vanwege haar beperkingen niet in staat, ook niet in de door de verzekeringsartsen van het Uwv tot uitgangspunt genomen omvang van maximaal 20 uur per week, tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de desbetreffende functies. Zij wijst erop dat zij na elke inspanning van enige betekenis lange tijd dient te rusten. Afgezien hiervan acht appellante de passendheid van de functies, in verband met de belasting daarvan op diverse aspecten, niet naar behoren toegelicht. Aan de Raad is niet kunnen blijken van toereikende objectief-medische gronden om mee te kunnen gaan met de eigen opvatting van appellante, als hiervoor in samenvatting weergegeven, inzake haar gezondheidssituatie ten tijde hier van belang en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid. De Raad heeft hierbij laten wegen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende diepgaand en zorgvuldig is geweest. Er is door die artsen, naast de resultaten van het door henzelf ingestelde medische onderzoek, kennis genomen van alle overige relevante gegevens omtrent de gezondheidssituatie van appellante, daarbij inbegrepen de gegevens afkomstig van de bedrijfsarts Menting en van de verschillende aan Het Roessingh verbonden behandelaars. De Raad gaat er aldus vanuit dat aan de verzekeringsartsen bij het in kaart brengen van de belastbaarheid van appellante, een volledig en juist beeld voor ogen heeft gestaan omtrent haar gezondheidstoestand ten tijde hier van belang. Appellante is er niet in geslaagd om, onderbouwd met medische gegevens, aannemelijk te maken dat de aldus door de verzekeringsartsen van toepassing geachte beperkingen – waaronder, als vermeld, een urenbeperking tot 20 uur per week - nog niet voldoende tegemoetkomen aan haar situatie. Ook de beide hiervoor genoemde brieven van de bedrijfsarts en van Het Roessingh bevatten geen objectief-medische gronden die in die richting wijzen. Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht, voegt de Raad aan het vorenoverwogene nog toe dat in het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat naar vaste rechtspraak dient te worden uitgelegd, aan de subjectieve klachtenbeleving van appellante geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De Raad is mitsdien van oordeel dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. Hierin ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om appellante, als van haar zijde verzocht, nog te doen onderzoeken door een onafhankelijk medisch deskundige. Tevens staat voor de Raad genoegzaam vast dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies terecht als voor appellante haalbaar zijn aangemerkt. Dat geldt in het bijzonder ook voor de ter zitting namens appellante in dit verband nog expliciet genoemde functies van productiemedewerker industrie en productiemedewerker textiel, geen kleding. Hoewel strikt genomen juist is, zoals appellante heeft doen stellen, dat bij eerstgenoemde functie een afzonderlijke toelichting ontbreekt bij het met een ‘G” gemarkeerde aspect “boven schouderhoogte actief zijn” en bij de als tweede genoemde functie een dergelijke toelichting ontbreekt bij het eveneens met een “G” gemarkeerde aspect “hoofdfixatie”, is de Raad van oordeel dat deze omissie in het onderhavige geval geen gevolgen heeft, daar er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat deze functies, vanwege de daaraan verbonden belasting op genoemde aspecten dan wel anderszins, buiten het bereik van appellante zouden liggen. De Raad heeft daarbij in de eerste plaats laten wegen dat de door appellante ervaren belemmeringen bij het verrichten van arbeid, naar ook geheel in lijn ligt met de aard van haar gezondheidsproblematiek – immers in hoofdzaak bestaande uit vermoeidheidsklachten – vooral op energetisch terrein zijn gelegen, zoals zijzelf desgevraagd ter zitting nog eens heeft bevestigd. Voorts geldt dat blijkens de (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst voor appellante op beide belastbaarheidsaspecten geen te dezen relevant te achten beperking van toepassing is. De Raad komt al met al tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte geen bezwaren ontmoet. De aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt voor bevestiging in aanmerking. Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Gunter. JL