Jurisprudentie
BB5675
Datum uitspraak2007-01-04
Datum gepubliceerd2007-10-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/7683 OB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/7683 OB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Omzetbelasting. Detachering van personeel vindt in het economische verkeer plaats en is daarom een belaste dienst. Detachering van overgenomen personeel maakt geen deel uit van een algemeenheid van goederen.
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/7683 OB
Uitspraakdatum: 4 januari 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
Stichting [X], gevestigd te [Y], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [00000000000000]) omzetbelasting opgelegd, alsmede bij beschikking op de voet van artikel 67f en 67g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een boete van € 61.954.
1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 september 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 20.000.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 28 oktober 2005, en van gronden voorzien bij brief van 28 november 2005, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006 te 's-Gravenhage.
Namens eiseres zijn daar verschenen [.......]. Namens verweerder zijn verschenen [.........].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het navolgende vast.
2.1. Tot in het jaar 2003 beheerde en exploiteerde eiseres, vooral ten behoeve van de huisvesting van ouderen, woningen. Eiseres was in die periode toegelaten als instelling om op de voet van de Woningwet werkzaam te zijn in het belang van de volkshuisvesting.
2.2. Vanwege onvoldoende financiële ruimte heeft eiseres een samenwerkingsovereenkomst gesloten met [woningstichting] (hierna: [woningstichting]) te [plaats]. [woningstichting] heeft een gedeelte van de onderneming van eiseres, bestaande uit alle nieuwbouwprojecten en beheersactiviteiten, van eiseres overgenomen.
2.3. De meeste werknemers van eiseres die werkzaamheden verrichtten voor haar huisves-tingsactiviteiten zijn in dienst getreden van [woningstichting]. Vijftien werknemers zijn ter wille van het behoud van hun rechtspositie en vanwege verschillen in de van toepassing zijnde CAO's in dienst van eiseres gebleven, maar zijn wel werkzaamheden voor [woningstichting] gaan verrichten. [woningstichting] heeft de salariskosten van deze werknemers aan eiseres vergoed.
2.4. Naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag heeft op 21 april 2005 een hoorgesprek plaatsgevonden.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de detachering van personeel door eiseres bij [woningstichting] onderworpen is aan de heffing van omzetbelasting, welke vraag eiseres ontkennend en verweerder bevestigend beantwoordt. Niet meer in geschil is dat op de overdracht van de nieuwbouwprojecten artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) van toepassing is.
3.2. Ook de vergrijpboete is niet meer in geschil. Tijdens het hoorgesprek hebben partijen afgesproken dat de boete wordt vastgesteld op een bedrag van € 20.000, en dat dit bedrag in de beroepsprocedure niet meer door eiseres ter discussie zal worden gesteld, met dien ver-stande dat de boete vervalt indien eiseres in de door haar aan te spannen beroepsprocedure al dan niet in hoogste instantie in het gelijk wordt gesteld. Ter zitting hebben partijen eenstemmig verklaard dat de door hen gemaakte afspraak met betrekking tot de boete mede inhoudt dat overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet tot verdere vermindering van de boete zal leiden.
3.3. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Detachering activiteit in het economische verkeer
4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt onder de naam omzet-belasting een belasting geheven ter zake van leveringen van goederen en diensten, welke in Nederland door ondernemers in het kader van hun onderneming worden verricht.
4.2.1. Eiseres heeft aangevoerd dat het feitencomplex in het onderwerpelijke geval nagenoeg gelijk is aan het feitencomplex in het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 1999, nr. 34 714, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/443, en dat derhalve ook door haar geen omzetbelasting verschuldigd is. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij met haar in dat verband aangevoerde stelling, dat onder de bijzondere omstandigheden van het geval het ter beschikking stellen van werknemers aan [woningstichting] geen activiteit is die in het economische verkeer is verricht, bedoeld heeft te stellen dat de detachering van medewerkers bij [woningstichting] niet in het kader van haar onderneming plaatsvindt.
4.2.2. Deze beroepsgrond faalt. Kennelijk is tussen partijen niet in geschil dat eiseres ook vóór de overdracht van haar activiteiten aan [woningstichting] ondernemer was in de zin van de Wet. De rechtbank gaat daar dan ook van uit. Bij het onder 4.2.1. genoemde arrest ging het om werk-nemers van een opgeheven gemeentelijke brandweer die bij de desbetreffende gemeente in dienst bleven en tegen vergoeding werden uitgeleend aan een nieuw gevormde regionale brandweer. De Hoge Raad overwoog dat de feiten van dat geval geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat de onderhavige prestaties nog een uitvloeisel zijn van de destijds door die belanghebbende uitgeoefende overheidstaak, te weten het uitvoeren van brandweertaken, zodat belanghebbende ter zake van die prestaties niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet optrad. Reeds hierom kan hetgeen is beslist bij bedoeld arrest in de onderhavige zaak geen toepassing vinden.
4.3. Met de detachering van werknemers bij [woningstichting], waarvoor [woningstichting] aan eiseres de loonkosten vergoedt, verricht eiseres naar het oordeel van de rechtbank een (doorlopende) dienst in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet.
4.4. Aangaande de stelling van eiseres dat zij deze dienst niet in het kader van haar onder-neming verricht, overweegt de rechtbank het volgende. Als prestaties die in het kader van een onderneming worden verricht zijn aan te merken alle prestaties die worden verricht in het economische verkeer binnen het kader van de organisatie door middel waarvan de onder-neming wordt uitgeoefend (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 1 april 1987, nr. 23 732, onder meer gepubliceerd in BNB 1987/189). Gelet op het oordeel in 4.3., namelijk dat eiseres met de detachering een dienst verricht in de zin van artikel 4, eerste lid van de Wet, zijnde een prestatie tegen vergoeding, verricht eiseres de onderwerpelijke detachering in het economische verkeer. Aangezien de detachering geschiedt binnen het verband van de organi-satie door middel waarvan eiseres haar onderneming uitoefent, in welk verband eiseres ook andere prestaties tegen vergoeding verricht, heeft de detachering te gelden als een prestatie die in het kader van de door eiseres gedreven onderneming wordt verricht.
Toepasselijkheid artikel 31 van de Wet
4.5. In artikel 31 van de Wet is- voor zover hier van belang - bepaald dat bij de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen geacht wordt dat geen leveringen of diensten plaatsvinden.
4.6. Het begrip overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen onder bezwarende titel, om niet of in de vorm van een inbreng in een vennootschap, moet aldus worden uitgelegd dat daaronder valt de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend, en dat daaronder niet valt de verkoop van goederen zonder meer, zoals de verkoop van een voorraad producten (vergelijk rechtsoverweging 40 van het arrest van het Hof van Justitie van 27 november 2003, zaak C-497/01, onder meer gepubliceerd in V-N 2003/61.18).
4.7. Eiseres heeft aangevoerd dat deze specifieke detachering direct en onlosmakelijk voort-vloeit uit de overdracht van de nieuwbouwprojecten ter zake waarvan artikel 31 van de Wet is toegepast. De rechtbank begrijpt deze stelling van eiseres aldus, dat zij daarmee het stand-punt inneemt dat de detachering deel uitmaakt van de overdracht ex artikel 31 van de Wet en dat de detachering derhalve niet een afzonderlijke aan de heffing van omzetbelasting onderworpen dienst is.
Onder 4.4. heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat eiseres met de detachering een dienst in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet verricht. Dat een verband bestaat tussen de detachering en de overdracht ex artikel 31 van de projecten aan [woningstichting] doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat eiseres met de detachering een opzichzelfstaande dienst aan [woningstichting] verricht, nu tussen de detachering en de ter zake door [woningstichting] aan eiseres betaalde ver-goeding een rechtstreeks verband bestaat.
4.8. De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres op het arrest van de Hoge Raad van 5 september 1984, nr. 22 352, BNB 1984/312 aldus dat zij daarmee bedoelt dat zo de detachering een dienst is, die dienst onderdeel was van de overdracht in de zin van artikel 31 van de Wet.
In het feitencomplex dat aan vorengenoemd arrest ten grondslag ligt was sprake van de over-dracht van de (verliesgevende) exploitatie van een zwembad door een gemeente, waarbij de gemeente als tegenprestatie voor de overneming van de exploitatie van het bad en de voortzetting van die exploitatie door belanghebbende aan deze een geldbedrag heeft betaald als afkoopsom voor geschatte toekomstige exploitatietekorten. De Hoge Raad oordeelde dat waar evenbedoelde door belanghebbende aan de gemeente bewezen dienst is aan te merken als een voormelde overdracht vormende dienst als bedoeld in artikel 31 van de Wet, ingevolge dit artikel ter zake van die dienst door de gemeente aan belanghebbende betaald geldbedrag niet aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen.
In het onderwerpelijke geval is de dienst die eiseres jegens [woningstichting] verricht, gelet op het in 4.7. overwogene, niet aan te merken als een overdracht vormende dienst als bedoeld in artikel 31 van de Wet, maar als een opzichzelfstaande dienst, zodat deze beroepsgrond faalt.
Gelijkheidsbeginsel
4.9. Eiseres heeft met een beroep op het gelijkheidsbeginsel verwezen naar het Besluit van 21 maart 1995, nr. VB95/952, gewijzigd bij Besluit van 27 november 1998, nr. VB98/2532, VN 1998/58.23. In dit besluit is goedgekeurd dat onder voorwaarden de heffing van omzetbelasting achterwege kan blijven in gevallen waarin bij (her)structurering van publiekrechte-lijke lichamen personeel ter beschikking wordt gesteld. Dienaangaande oordeelt de rechtbank dat voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in dit geval geen plaats is. Daartoe over-weegt de rechtbank dat geen sprake is van gelijke gevallen, nu het gevoerde beleid met betrekking tot het detacheren van werknemers in geval van (her)structurering van publiek-rechtelijke lichamen gericht is op het bevorderen van de (arbeids)mobiliteit van personeel in dienst van publiekrechtelijke lichamen, terwijl in het onderwerpelijke geval de detachering juist gericht is op het in dienst blijven van de desbetreffende werknemers bij een niet-publiekrechtelijk lichaam.
4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, mr. J.M. Vink en mr. T. van Rij in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.