Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5668

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/941
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Zesde enkelvoudige kamer AWB 06/941 3 oktober 2007 5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 Uitspraak in de zaak van: A en B, te C, appellanten, gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellanten hebben bij brief van 28 december 2006, bij het College binnengekomen op 29 december 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 november 2006. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen een besluit van 22 augustus 2006, waarbij verweerder de aan appellanten in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun ( hierna: de Regeling) toekomende toeslagrechten heeft vastgesteld. Bij brief van 29 januari 2007 hebben appellanten de gronden van hun beroep aangevuld. Op 27 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 22 augustus 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang: “Artikel 33 1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien: a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…) b) (…) Artikel 37 1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII. (…) 2. In afwijking van lid 1 wordt het gemiddelde voor een landbouwer die tijdens de referentieperiode een landbouwactiviteit begint, gebaseerd op de betalingen die hij heeft ontvangen tijdens het kalenderjaar/de kalenderjaren waarin hij de landbouwactiviteit heeft uitgeoefend. Artikel 38 De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002. Artikel 40 1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden. 2. Indien de gehele referentieperiode door het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden werd beïnvloed, berekent de lidstaat het referentiebedrag op basis vande periode van 1997 tot en met 1999. In dit geval is lid 1 van overeenkomstige toepassing. 3. (…)” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellanten hebben op het formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevens toeslagrechten” aangegeven dat naar hun mening de bij verweerder bekende voorlopige referentiegegevens niet juist zijn. Tevens hebben zij aangegeven dat zij in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd een beroep wensen te doen op overmacht. - Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellanten vastgesteld op 2.09 met een waarde per toeslagrecht van € 21,81. - Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 september 2006 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder, na een op 5 oktober 2006 telefonisch gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen. De toeslagrechten zijn berekend op basis van de referentiejaren 2000, 2001 en 2002. Het feit dat de in 2003 overleden vader van appellanten ( hierna: wijlen Klaassen sr) in 2000 zodanig ziek was dat hij de grond van zijn bedrijf niet meer zelf kon bewerken, tengevolge waarvan hij de grond heeft verhuurd, kan niet worden erkend als overmacht. Daarom zijn de toeslagrechten niet, zoals appellanten wensen, berekend aan de hand van de referentiegegevens uit de jaren 1997t/m 1999. Voor een geslaagd beroep op overmacht stelt artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 de eis dat de overmacht (dat is hier de slechte gezondheid van het bedrijfshoofd) een direct nadelig gevolg heeft gehad voor de productie. Op het bedrijf van wijlen Klaassen sr werden in de jaren 1997 t/m 1999 percelen benut voor de productie van maïs. In de referentiearen 2000 tot en met 2002 was er geen productie omdat de betrokken percelen werden verhuurd, vanwege de slechte gezondheid van wijlen Klaassen sr. Daarmee is echter niet aangetoond dat diens gezondheidstoestand zodanig was dat er geen mogelijkheden aanwezig waren om de productie van het bedrijf op peil te houden. In het verweer heeft verweerder hieraan toegevoegd dat ook reeds in de jaren 1997 tot en met 1999 sprake was van slechte gezondheid van wijlen Klaassen sr. Desniettemin was er toen wel sprake van productie. Bovendien blijkt uit een door appellanten overgelegde verklaring van 30 december 2005 dat appellanten in de referentiejaren bij de bedrijfsvoering van het bedrijf betrokken waren. Dat desniettemin tot verhuur van de maïspercelen werd besloten wijst dus op een ondernemersbeslissing. Daarenboven is er ook op het door appellanten, na het overlijden van hun vader in 2003, voortgezette bedrijf geen steunwaardige productie van maïs geweest. Derhalve heeft de productiedaling zich niet uitsluitend in de referentiejaren voorgedaan. Het uitblijven van maïsproductie is daarom als een representatieve bedrijfsvoering te beschouwen die niet is terug te voeren op de gestelde overmachtssituatie. 4. Het standpunt van appellanten Appellanten menen dat het beroep op overmacht ten onrechte niet is gehonoreerd. Uit de overgelegde doktersverklaringen blijkt duidelijk dat er sprake was van een steeds slechter wordende gezondheid van wijlen Klaassen sr. Dit, in combinatie met suikerziekte en diens snel slechter wordende gezichtsvermogen, maakte het hem uiteindelijk in 2000 onmogelijk zelf het land te bewerken. Daarom is besloten tot verhuur van de maïspercelen in de referentiejaren. Appellanten menen dat, nu hun vader in de jaren 1997 tot en met 1999 wel maïs heeft geproduceerd, een beroep op het bepaalde in artikel 40, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gerechtvaardigd is. Ter zitting is namens appellanten ontkend dat zij in het bedrijf van hun vader actief betrokken zijn geweest bij de bedrijfsvoering. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Appellanten hebben betoogd dat de slechte gezondheidstoestand van hun vader de productie van diens bedrijf over de gehele referentieperiode nadelig heeft beïnvloed. Daarom hebben zij met een beroep op artikel 40, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 verzocht de toeslagrechten wegens overmacht te berekenen op basis van de gegevens uit de alternatieve referentieperiode 1997 tot en met 1999. In die periode heeft de vader van appellanten immers, ondanks zijn slechte gezondheidstoestand wel maïs geproduceerd. 5.2 Het begrip overmacht dient inzake Europese landbouwverordeningen volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie bijvoorbeeld het arrest van 11 juli 2002. nr. C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister) aldus te worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. 5.3 Wijlen Klaassen sr., die in 2003 op de leeftijd van 79 jaar is overleden, heeft volgens een verklaring van zijn huisarts in 1984 een voorwandinfarct gehad. Daarna kreeg hij ook nog suikerziekte het geen leidde tot een steeds slechter wordend gezichtsvermogen. Gelet op het gegeven dat Klaassen sr. reeds sinds 1984 over een minder goede gezondheid beschikte en zijn gevorderde leeftijd in aanmerking nemende, zijn appellanten er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de slechte gezondheidstoestand van hun vader per 2000 onverwacht en onvoorzienbaar zo slecht werd dat hij niet meer in staat was het land te bewerken. Reeds hierom is door appellanten onvoldoende aangetoond dat er gedurende de jaren 2000 tot en met 2002 sprake was van een permanente situatie van overmacht zoals vereist ingevolge het arrest Käserei Champignon Hofmeister. Bovendien is door appellanten niets aangevoerd dat er op wijst dat vanaf het jaar 2000 binnen het bedrijf is gezocht naar mogelijkheden om langs andere weg de productie van maïs te blijven voortzetten. Daarmee is evenmin voldaan aan de eis dat de aanvrager van toeslagrechten moet trachten de gevolgen van de gestelde overmacht zo veel mogelijk te vermijden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verhuur van de maïs percelen vanaf het jaar 2000 het enig mogelijke antwoord was op de slechter wordende gezondheidstoestand van hun vader. In dit verband merkt het College terzijde nog op dat appellanten in hun verklaring van 30 december 2005 hebben aangegeven dat zij met 2 zonen thuis woonden en het werk deden. Deze verklaring correspondeert niet op voorhand met de verklaring van de gemachtigde ter zitting dat onder werk hier uitsluitend dient te worden verstaan de verzorging van hun zieke vader. 5.4 Gelet op de uitleg die in de jurisprudentie wordt gegeven aan het begrip overmacht kunnen appellanten zich dus niet met succes op overmacht beroepen. Verweerder heeft daarom conform de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 als uitgangspunt voor berekening van het referentiebedrag het aantal geconstateerde hectaren maïs in de jaren 2000 tot en met 2001 gehanteerd. Niet in geschil is dat er in die jaren op het bedrijf van de vader van appellanten geen productie van maïs was. 5.5 Slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007. w.g. F.Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas