Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5659

Datum uitspraak2007-10-12
Datum gepubliceerd2007-10-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4586 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering. Juistheid belastbaarheid en de daaraan gekoppelde voorgehouden functies.


Uitspraak

05/4586 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 31 mei 2005, 03/2325 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van der Laar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A.G.T. Heijmans. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Bij het bestreden besluit van 18 juli 2003 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2003, waarbij aan appellant na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 18 april 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% is toegekend, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak geen redenen gezien te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 18 april 2003 en is van oordeel dat hij in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te verrichten. Omdat naar het oordeel van de rechtbank door het Uwv pas in de beroepsfase voldoende is gemotiveerd dat de functies voor appellant geschikt zijn, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, onder het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit. Tegen deze laatste beslissing richt zich het hoger beroep van appellant. Hij heeft –samengevat - doen aanvoeren dat zijn arbeidsbeperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat hij in verband met zijn gezondheidstoestand niet in staat is te werken. Namens appellant wordt aangegeven dat hij ten tijde van de datum in het geding als gevolg van een verstoorde arbeidsverhouding psychisch volkomen aan de grond zat en daardoor depressief is geworden, waardoor hij niet in staat is te communiceren met een werkgever dan wel met collega’s. Appellant geeft aan dat hij naast de psychische klachten tevens lichamelijke beperkingen heeft zoals polsklachten en gehoorverlies aan het rechter oor (ziekte van Menière), die in de weg staan aan het vervullen van de geduide functies. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Blijkens de rapportage van 5 februari 2003 is appellant medisch onderzocht. In dit onderzoek is duidelijk in kaart gebracht dat appellant als gevolg van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie waaruit een juridische strijd is voortgevloeid tussen appellant en zijn voormalige werkgever, een depressief klachtenbeeld heeft ontwikkeld. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn in verband daarmee medische beperkingen vastgesteld ten aanzien van de psychomentale vereisten. Hierbij is tevens acht geslagen op de energetische beperkingen. Naast de psychische klachten is in het medisch onderzoek aandacht gegeven aan de lichamelijke klachten. In de FML zijn vervolgens beperkingen opgenomen ten aanzien van de handbelasting van de rechter hand alsmede enige beperkingen ten aanzien van lawaaihantering in verband met de gehoorstoornis. De nadien door de huisarts verstrekte informatie heeft geen aanleiding gegeven tot nadere bijstelling van de FML. Bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold onderschrijft blijkens zijn gemotiveerde rapport deze beperkingen. Bij gebreke van nadere medische gegevens die het standpunt van appellant onderbouwen, heeft ook deze arts geen aanleiding gezien de medische grondslag van het bestreden besluit te herzien. De Raad kan zich in dit standpunt vinden. Van de zijde van appellant zijn ook in hoger beroep geen nadere medische gegevens overgelegd die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door de (bezwaar)verzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen. De Raad kan de stelling van appellant, dat hij zwaarder beperkt is dan door voormelde artsen is aangenomen, dan ook niet onderschrijven. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad met het rapport van bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters d.d. 4 april 2005 genoegzaam onderbouwd en inzichtelijk gemaakt dat appellant ondanks zijn medische beperkingen in staat was tot het verrichten van gangbare arbeid in een aantal hem als geschikt voorgehouden functies. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Gunter. JL