Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5653

Datum uitspraak2007-10-23
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3622 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering, terugvordering en medeterugvordering onverschuldigd betaalde bijstand.


Uitspraak

06/3622 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 mei 2006, 04/887 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College) Datum uitspraak: 23 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G. Meijer, advocaat te Veendam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.K. de Vries, werkzaam bij de gemeente Groningen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving sinds 1982 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van bij de Afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen binnengekomen tips dat appellant handelt in diverse goederen en dat hij samenwoont met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer leveranciers en klanten van appellant gehoord, zijn huiszoekingen in de woningen van appellant en [betrokkene] gedaan, waarbij onder meer bedragen in contanten van in totaal ongeveer € 130.000,-- zijn aangetroffen, en zijn appellant en [betrokkene] verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in diverse processen-verbaal. Op basis daarvan, en vooruitlopend op het eindrapport van de sociale recherche van 29 april 2004, heeft het College bij besluit van 3 februari 2004 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2004 ingetrokken. Tevens zijn bij dit besluit de kosten van de aan appellant over die periode verleende bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 53.333,83. Daaraan is in hoofdzaak ten grondslag gelegd dat appellant in ieder geval vanaf 1 juli 1997 heeft gehandeld in diverse goederen, dat hij daarvan ten onrechte geen mededeling aan het College heeft gedaan en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarnaast heeft het College de aan [betrokkene] naar de norm voor een alleenstaande ouder verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2004 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 84.870,80 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [betrokkene] met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat zij dit niet aan het College heeft gemeld. Deze intrekking en terugvordering zijn onherroepelijk geworden. Bij het hiervoor genoemde besluit van 3 februari 2004 is het van [betrokkene] teruggevorderde bedrag mede van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het College het tegen het besluit van 3 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 juli 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De intrekking Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de in geding zijnde periode op uitgebreide schaal werkzaam is geweest als handelaar in diverse goederen, dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen, en dat hij over een en ander onvoldoende inlichtingen aan het College heeft verstrekt. Evenals in beroep heeft appellant zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zijn recht op bijstand over de in geding zijnde periode niettemin kan worden vastgesteld, en wel aan de hand van de door de Noordelijke Accountantsunie verrichte reconstructie van zijn inkomsten en uitgaven in verband met deze handel. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant hierin niet kan worden gevolgd, waarbij onder meer in aanmerking is genomen dat deze reconstructie is verricht op basis van een lang niet volledige administratie van de werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten, zodat sprake is geweest van aannames en van schattingen. De Raad kan zich in dat oordeel vinden, en verenigt zich met de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht. Kortheidshalve verwijst de Raad naar bladzijde 5 van de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het College terecht heeft aangenomen dat het recht van appellant op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Het voorgaande brengt mee dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant ertoe heeft geleid dat aan hem over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot intrekking van de bijstand van appellant over te gaan. Het College voerde ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar het beleid, dat in het geval van schending van de inlichtingenverplichting die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, steeds tot intrekking of herziening van de bijstand wordt overgegaan, tenzij dat strijd zou opleveren met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en behoudens dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met dit beleid heeft gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. De terugvordering Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het College voerde ten tijde hier van belang het beleid dat in het geval van schending van de inlichtingenverplichting die heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand steeds tot terugvordering van de bijstand wordt overgegaan, tenzij dat strijd zou opleveren met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en behoudens dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Naar het oordeel van de Raad zijn ook hiermee de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschreden. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met dit beleid heeft gehandeld. Appellant heeft nog aangevoerd dat in feite - na aftrek van de kosten en rekening houdend met schulden - nauwelijks sprake is geweest van inkomsten. Daarin ziet de Raad, mede tegen de achtergrond van datgene wat hiervoor over de intrekking al is overwogen, geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. De medeterugvordering De Raad dient te beoordelen of ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van degene met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de hier van belang zijnde periode met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van (achtereenvolgens) de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren. Vaststaat dat uit de relatie van appellant en [betrokkene] twee kinderen zijn geboren. De Raad kan zich voorts geheel vinden in het oordeel van de rechtbank - en in de overwegingen waarop dit oordeel rust - dat het College op basis van de onderzoeksbevindingen, waaronder in het bijzonder de door appellant en [betrokkene] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, terecht heeft aangenomen dat appellant en [betrokkene] gedurende de hier relevante periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van [betrokkene]. Appellant heeft daartegenover onvoldoende gesteld. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen grond voor de stelling van appellant dat hij en [betrokkene] niet aan deze verklaringen mogen worden gehouden. Met name is niet gebleken van zodanige druk dat zij niet in staat waren over hun (dagelijkse) woonsituatie te verklaren. Dit betekent dat appellant degene was die met [betrokkene] gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Gelet op de gedingstukken staat verder vast dat verlening van bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden - niettemin - achterwege is gebleven omdat [betrokkene] achtereenvolgens de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarmee is gegeven dat over de meergenoemde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was dan ook bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Hetgeen de Raad hiervoor onder het kopje terugvordering heeft overwogen omtrent de gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering met toepassing van het door het College gevoerde beleid, geldt evenzeer voor de onderhavige medeterugvordering. Slotoverwegingen De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2007. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) N.L.E.M Bynoe. IJ041007