Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5590

Datum uitspraak2007-10-11
Datum gepubliceerd2007-10-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129310-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank verklaart de officier van justitie ontvankelijk in haar ontnemingsvordering.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/129310-01 (vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht) Datum uitspraak: 11 oktober 2007 op tegenspraak TUSSENUITSPRAAK van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de ontnemingszaak tegen: [veroordeelde], hierna te noemen veroordeelde, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], en aldaar feitelijk verblijvende. Deze tussenuitspraak is gegeven naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 januari 2006, 20 april 2006, 21 december 2006, 11 januari 2007, 22 januari 2007 en 13 maart 2007. 1. De vordering 1.1 De vordering van de officier van justitie d.d. 29 december 2005 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 12.534.198,-. Ter terechtzitting van 21 december 2006 heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd in dier voege dat zij het bedrag stelt op € 6.536.000,-. 1.2 Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft: - de feiten waarvoor veroordeelde in onderliggende strafzaak is veroordeeld, - feiten soortgelijk aan de feiten waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld. 2. Het procesverloop 2.1 Voor de goede orde schetst de rechtbank het verloop van de procedure tot zover. Veroordeelde is op 3 februari 2004 door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld voor een drietal feiten die alle verband houden met de handel in verdovende middelen. Veroordeelde is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Die procedure loopt nog bij het gerechtshof in Amsterdam. De voorlopige hechtenis van veroordeelde is op 4 december 2006 geschorst. 2.2 Op 19 januari 2006 vond de eerste zitting in de ontnemingsprocedure plaats. De rechtbank heeft toen termijnen gesteld voor het wisselen van conclusies en vastgesteld dat de inhoudelijke behandeling van de vordering zou plaatsvinden op 20 april 2006. De raadsman heeft vóór die zitting een conclusie van antwoord ingediend, maar tijdens de behandeling ter terechtzitting op 20 april 2006 werd duidelijk dat het ontnemingsdossier nog niet compleet was. De ontnemingszaak is toen voor onbepaalde tijd aangehouden. Het onderzoek ter terechtzitting is voortgezet op 21 december 2006. Op voorhand had de rechtbank na overleg met de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde beslist dat geen inhoudelijke behandeling zou plaatsvinden, maar dat het ontvankelijkheidsverweer van de verdediging – zoals hierna te bespreken – aan de orde zou worden gesteld. Overigens heeft de raadsman ter zitting subsidiair verzocht de zaak aan te houden in afwachting van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep en heeft hij meer subsidiair een verzoek gedaan tot het horen van getuigen. De rechtbank heeft vervolgens de zaak aangehouden tot de zitting van 11 januari 2007 teneinde bij die gelegenheid op de gedane verzoeken te beslissen. Bij de behandeling van de zaak op 11 januari 2007 werd duidelijk dat de stukken die betrekking hebben op het uitleveringsverzoek aan Australië in de onderliggende strafzaak, en die door de rechtbank nodig werden geacht voor het nemen van een beslissing op het ontvankelijkheidsverweer, nog niet door de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie aan de officier van justitie waren verstrekt en het dossier aldus niet compleet was. Teneinde het dossier te completeren is de zaak voor bepaalde tijd aangehouden. Op 22 januari 2007 werd de behandeling ter terechtzitting voortgezet. De rechtbank heeft toen onder meer beslist de officier van justitie in de gelegenheid te stellen inlichtingen in te winnen bij de Australische autoriteiten met betrekking tot de vraag of Australië bij de uitlevering van veroordeelde in algemene termen afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel of dat de betreffende stukken in dat verband beperkt moeten worden gelezen. Wederom werd de zaak voor bepaalde tijd aangehouden. De behandeling van de zaak werd voortgezet op 13 maart 2007. Voordien had de officier van justitie aan de rechtbank en de verdediging nieuwe stukken toegezonden, inclusief een antwoord van de Australische autoriteiten d.d. 1 maart 2007. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie vervolgens verzocht het antwoord van de Australische autoriteiten af te wachten op aanvullende vragen die zij op 7 maart 2007 had laten stellen. Dat verzoek is afgewezen en de rechtbank heeft beslist dat zij op de voorliggende vragen zou beslissen binnen een termijn van – naar toen te verwachten – twee maanden. 2.3 Nadien heeft de officier van justitie toch het antwoord van de Australische autoriteiten per brief van 11 mei 2007 aan de rechtbank en de verdediging gezonden. Vervolgens heeft de oudste rechter per e-mail aan de verdediging verzocht hierop te reageren, hetgeen zij gedaan heeft bij brief van 26 juni 2007. Beide stukken heeft de rechtbank in het dossier gevoegd. 3. Voorvragen. 3.1 Het verzoek van de verdediging tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie heeft de rechtbank opgevat als een preliminair verweer in de zin van artikel 283 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze bepaling is in de onderhavige procedure van overeenkomstige toepassing. Het is voor een efficiënte voortgang van de ontnemingsprocedure van belang dat op het verweer wordt beslist voordat eventuele getuigen worden gehoord en voordat een schriftelijke voorbereiding van de behandeling ter zitting plaatsvindt, nu de uitkomst bepalend kan zijn voor de omvang van de verdere procedure. Daarnaast zal de rechtbank om proceseconomische redenen bij deze tussenuitspraak tevens beslissen op het verzoek tot aanhouding en het verzoek tot het horen van getuigen, nu zowel de verdediging als de officier van justitie in de gelegenheid is geweest hierop over en weer te reageren. Ontvankelijkheidsverweer op grond van schending van artikel 511b lid 1 en 3 Sv 3.2 De verdediging heeft ten eerste de niet-ontvankelijkheid bepleit, omdat – samengevat – de termijn als bedoeld in artikel 511b lid 1 zou zijn overschreden én niet is voldaan aan de voorschriften terzake sluiting van het strafrechtelijke financieel onderzoek (SFO), zoals neergelegd in artikel 511b lid 3 Sv. 3.3 De rechtbank begrijpt dit verweer van de verdediging aldus, dat hieraan niet (ook) een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag is gelegd. 3.4 Het verweer wordt verworpen. De rechtbank stelt vast dat binnen de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde termijn van 2 jaar na de uitspraak in eerste aanleg d.d. 3 februari 2004 een ontnemingsvordering is ingesteld, namelijk d.d. 29 december 2005. Hiermee werd, volgens de officier van justitie, met name beoogd te voldoen aan deze wettelijke verplichting. Het SFO was echter (de reden van vertraging even daargelaten) nog niet afgerond, zodat de behandeling van de ontnemingsvordering werd aangehouden. De rechtbank heeft dan ook de stukken in handen van de officier van justitie gesteld als bedoeld in art 511d lid 2 Sv teneinde nader onderzoek te laten verrichten, wat neerkwam op het uitwerken van het financieel rapport. Dit rapport is op 14 juli 2006 gereed gekomen en vormt thans de basis van het door de officier van justitie gevorderde bedrag. Op zichzelf is het standpunt van de verdediging, dat de sluiting van het SFO niet gelijktijdig is betekend met de ontnemingsvordering d.d. 29 december 2005, juist. Dat kon ook niet, omdat het SFO eerst op 6 december 2006 gesloten is. De rechtbank is van oordeel dat een sluiting van het SFO na de tijdige betekening van een ontnemingsvordering geen schending van artikel 511b lid 3 Sv met zich meebrengt. Immers, de ratio van het bepaalde in artikel 511b lid 3 Sv is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3), dat de ontnemingsvordering gelijktijdig met de sluiting van het SFO wordt betekend teneinde nodeloos talmen met het aanhangig maken van de vordering ter terechtzitting te voorkomen. Van een zodanige nodeloze vertraging is derhalve geen sprake en is verdachte niet in enig concreet verdedigingsbelang geschaad. Ontvankelijkheidsverweer op grond van schending van specialiteit 3.5 Namens veroordeelde heeft de verdediging voorts – samengevat – betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar ontnemingsvordering voor zover het feiten betreft waarvoor veroordeelde nimmer door de Australische autoriteiten is uitgeleverd. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. 3.6 De drie feiten waarvoor veroordeelde door de rechtbank in de onderliggende strafzaak is veroordeeld betreffen: het buiten het grondgebied van Nederland brengen van XTC op 10 november 2001, het buiten het grondgebied van Nederland brengen van XTC in de periode van 15 tot en met 20 november 2001 en het afleveren van XTC op 11 november 2001 te Haarlem. De bij inleidende dagvaarding ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie in de periode van 1 juli tot en met 21 november 2001 is na een vordering tot wijziging van de tenlastelegging komen te vervallen. 3.7 Veroordeelde is op 22 november 2001 aangehouden in Australië naar aanleiding van het uitleveringsverzoek van de Nederlandse autoriteiten. Nederland verzocht uitlevering voor het viertal hiervoor genoemde feiten, zij het dat de deelname aan een criminele organisatie in het uitleveringsverzoek was beperkt tot de periode vanaf 1 september tot en met 21 november 2001. Australië heeft ter zake op 7 mei 2002 uitlevering en vervolging toegestaan. 3.8 Na de uitlevering van veroordeelde heeft de officier van justitie op 19 augustus 2002 aan de Australische autoriteiten aanvullende toestemming verzocht (welk verzoek uiteindelijk op 6 september 2002 is verzonden) om veroordeelde ook te mogen vervolgen voor het buiten het grondgebied van Nederland brengen van 14,55 kg XTC in de periode van 14 tot en met 17 oktober 2001. De Australische autoriteiten hebben naar aanleiding van dit verzoek bij brief van 24 september 2002 afstand gedaan van ‘specialiteit’. 3.9 De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de Australische autoriteiten hiermee afstand hebben gedaan van specialiteit terzake alle XTC-transporten waarbij veroordeelde mogelijk betrokken zou zijn. Dit standpunt vindt echter geen steun in het beperkte verzoek van de officier van justitie en het daarop betrekking hebbend antwoord van 24 september 2002, waarin staat dat “Australia will waive speciality in this case”. Bovendien heeft de officier van justitie, zoals de rechtbank had verzocht ter terechtzitting van 22 januari 2007, aan de Australische autoriteiten hieromtrent een nadere uitleg gevraagd. In de mail van A. Warnes d.d. 1 maart 2007 staat dat “this was the only offence for which the Minister waived speciality”. Dat laat zich bezwaarlijk anders lezen dan dat de Australische autoriteiten op 24 september 2002 slechts ter zake genoemde 14,55 kg XTC afstand hebben gedaan van specialiteit. Sterker: in de onder 2.3 bedoelde stukken die de officier van justitie heeft nagezonden is in een e-mail d.d. 1 mei 2007, afkomstig van [persoon], ‘officer’ in Australië, te lezen dat de “waiver of speciality” alleen betrekking had op “the additional offence” betreffende de export van 14,55 kg XTC. 3.10 Het voorgaande betekent – samengevat – dat Australië toestemming heeft gegeven om [veroordeelde] te vervolgen voor de volgende feiten: a. buiten het grondgebied van Nederland brengen van 33,02 kg XTC op 10 november 2001 (feit 1 van de tenlastelegging) b. het afleveren van 3,37 kg XTC op 11 november 2001 te Haarlem (feit 2); c. buiten het grondgebied van Nederland brengen van 483,9 kg XTC in de periode van 15 tot en met 20 november 2001 (feit 3); d. deelname aan een criminele organisatie in de periode van 1 september 2001 tot en met 21 november 2001, en e. buiten het grondgebied van Nederland brengen van 14,5 kg XTC in de periode van 14 tot en met 17 oktober 2001. 3.11 De raadsman heeft betoogd dat, nu de Australische autoriteiten ter zake deze feiten geen toestemming hebben gegeven voor het instellen van een ontnemingsvordering, de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover de ontnemingsvordering hierop betrekking heeft. De raadsman miskent hiermee echter dat de ontnemingsprocedure moet worden aangemerkt als een sequeel van de strafvervolging en niet als een aparte procedure. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat genoemde feiten in de ontnemingsprocedure kunnen worden betrokken. Echter geldt – zoals ook de officier van justitie ter terechtzitting heeft erkend – dat de feiten genoemd onder a, b, c en e niet tot enig wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen hebben geleid, nu de XTC in die gevallen telkens in beslag is genomen. 3.12 De officier van justitie heeft echter aan haar ontnemingsvordering een groot aantal andere, soortgelijke, feiten ten grondslag gelegd. Met machtiging van de rechter-commissaris d.d. 11 maart 2002 is een SFO gestart dat heeft geresulteerd in een aantal bevindingen, zoals neergelegd in het financieel rapport d.d. 14 juli 2006. Deze komen er, samengevat, op neer dat [veroordeelde] gedurende de onderzoeksperiode van juni 2000 tot en met november 2001 wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben genoten uit andere XTC-transporten dan hiervoor genoemd onder a, b, c, en e. 3.13 De raadsman heeft voorts betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar ontnemingsvordering voor deze soortgelijke – in meer of mindere mate specifiek aangeduide – feiten, nu de Australische autoriteiten ter zake geen toestemming hebben gegeven tot vervolging, anders gezegd: voor die feiten geen afstand hebben gedaan van specialiteit. 3.14 De rechtbank overweegt allereerst dat een deel van de in het financieel rapport genoemde XTC-transporten (beweerdelijk) heeft plaatsgehad in de periode waarin [veroordeelde] deel zou hebben uitgemaakt van een criminele organisatie en waarvoor de Australische autoriteiten toestemming hebben gegeven [veroordeelde] te vervolgen. Deze feiten kunnen (reeds daarom) worden betrokken worden in de onderhavige ontnemingsprocedure, nu de criminele organisatie, zoals omschreven in het uitleveringsverzoek, tot doel had het plegen van drugsdelicten. 3.15 De andere in het financieel rapport genoemde XTC-transporten hebben (beweerdelijk) plaatsgehad buiten genoemde periode, waarin de criminele organisatie zou hebben geopereerd, om. Vast staat dat de Australische autoriteiten nimmer toestemming hebben gegeven [veroordeelde] voor deze andere feiten te vervolgen. Evenmin is expliciet toestemming gegeven deze feiten in de onderhavige ontnemingsprocedure te betrekken. 3.16 De vraag die daarom moet worden beantwoord is of aan het betrekken van deze, afzonderlijk te duiden, strafbare feiten in een ontnemingsprocedure het specialiteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 12 van het Verdrag inzake uitlevering tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Australië (hierna: het Verdrag), in de weg staat. 3.17 Artikel 12 van het Verdrag luidt, voor zover hier relevant: “1. Onder voorbehoud van het derde lid wordt een ingevolge dit Verdrag uitgeleverde persoon niet in hechtenis gesteld of berecht of aan enige andere beperking van zijn bewegingsvrijheid onderworpen binnen het grondgebied van de verzoekende Staat ter zake van een ander vóór zijn uitlevering gepleegd feit dan: (a) een strafbaar feit waarvoor zijn uitlevering werd toegestaan of enig ander feit omschreven in artikel 1, waarvoor hij zou kunnen worden veroordeeld op grond van bewijs van de feiten waarop het verzoek tot zijn uitlevering was gebaseerd, mits dat feit niet strafbaar is gesteld met een zwaardere straf dan die welke zou kunnen worden opgelegd voor het feit waarvoor uitlevering werd verzocht; (b) enig ander strafbaar feit met betrekking waartoe de aangezochte Staat er overeenkomstig zijn recht mee instemt dat hij in hechtenis wordt gesteld, berecht of onderworpen aan een beperking van zijn bewegingsvrijheid. (...)”. 3.18 De feiten die de officier van justitie thans wenst te betrekken in de ontnemingsprocedure (en die zouden hebben plaatsgevonden buiten de periode van de criminele organisatie om) vallen niet onder het bepaalde van artikel 12 lid 1, onder a, van het Verdrag. Evenmin hebben de Australische autoriteiten toestemming verleend als bedoeld in artikel 12 lid 1, onder b, van het Verdrag. De rechtbank dient te beoordelen of dat laatste niet toch vereist was voor het kunnen betrekken van deze, specifiek te duiden, soortgelijke, feiten in de onderhavige ontnemingsprocedure. In dat verband dient beoordeeld te worden of deze feiten zijn aan te merken als “strafbare feiten” waarvoor de uitgeleverde persoon “in hechtenis wordt gesteld, berecht of onderworpen aan een (de rechtbank leest, gelet op de aanhef van het eerste lid, hier eveneens: andere) beperking van zijn bewegingsvrijheid”. 3.19 Of het betrekken van een strafbaar feit in een ontnemingsprocedure onder het bereik van het Verdrag valt, wordt in de Memorie van Toelichting bij de Goedkeuring van het op 5 september 1985 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake uitlevering tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Australië (TK, 1985-1986, 19 588 (R 1310), nr. 3) niet beantwoord. Dit dateert immers van voor de invoering van de huidige ontnemingswetgeving. Dat neemt niet weg dat het Verdrag toch op ontnemingszaken van toepassing moet worden geacht, omdat artikel 1 van het Verdrag bepaalt dat de verdragsluitende partijen zijn overeengekomen personen uit te leveren “die worden gezocht met het oog op een strafvervolging, of de oplegging of tenuitvoerlegging van een sanctie in de verzoekende Staat voor een strafbaar feit dat tot uitlevering kan leiden”. Onder deze ruime omschrijving moet in elk geval het opleggen van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel worden begrepen, voorzover deze is gebaseerd op de vaststelling dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van (specifiek te duiden) soortgelijke feiten, waarmee criminele winsten zijn behaald. 3.20 Deze uitleg van het Verdrag strookt met het standpunt dat de Australische autoriteiten hebben verwoord in de eerder genoemde e-mail van 11 mei 2007: “If the confiscation proceedings against Mr [veroordeelde] will require him to be detained, tried or subjected to any other restriction of his personal liberty, the Netherlands will need tot seek a waiver of speciality for each of the additional offences relating to the confiscation proceedings. Each offence will need to be outlined seperately in the request for waiver speciality.”. 3.21 De vervolgvraag is dan of de ontnemingsmaatregel is te beschouwen als een sanctie die met zich brengt dat verdachte daardoor op enigerlei wijze wordt beknot in zijn persoonlijke bewegingsvrijheid. 3.22 Dat is niet het geval. Sinds 1 september 2003 geldt, voor nadien ingestelde ontnemingsvorderingen, dat het bevel tot toepassing van vervangende hechtenis niet meer kan worden gegeven voor opgelegde ontnemingsmaatregelen. Er bestaat derhalve geen directe, vrijheidsbenemende, voorziening meer voor het geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde ontnemingsbedrag volgt. De eventuele toepassing van lijfsdwang (en of dát, en zo ja wanneer, door de Australische autoriteiten is toegestaan) komt eerst aan de orde ingeval op de voet van artikel 577c Sv door de officier van justitie een vordering tot verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang is ingesteld. 3.23 Deze interpretatie van artikel 12 van het Verdrag strookt met de in de literatuur en jurisprudentie algemeen aanvaarde opvatting dat een verzoekende staat enerzijds geen voordeel kan trekken uit de uitlevering, maar anderzijds daarvan ook geen nadelen behoeft te ondervinden. Dit betekent dus dat het specialiteitsbeginsel niet uitsluit dat het openbaar ministerie verdachte vervolgt voor andere feiten dan waarvoor hij is uitgeleverd op voorwaarde dat betrokkene niet van zijn vrijheid wordt beroofd. 3.24 De officier van justitie behoeft derhalve geen toestemming van de Australische autoriteiten voor het betrekken van de in 3.16 bedoelde feiten in haar ontnemingsvordering, die strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat en het opleggen van een betalingsverplichting. Het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring wordt daarom verworpen. 4. Het verdere verloop van de procedure Het verzoek tot aanhouding 4.1 Voorgaande beslissingen leiden er toe dat de behandeling van de ontnemingsvordering zal worden voortgezet. Het (subsidiaire) verzoek van de verdediging tot aanhouding om de behandeling van de strafzaak in hoger beroep af te wachten wordt afgewezen, omdat onzeker is wanneer die zaak zal zijn afgedaan. Bovendien zijn in het kader van het SFO (ook) andere getuigen gehoord dan in de strafzaak, en is dus de ontnemingsprocedure niet volledig terug te voeren op de strafzaak en daarin in hoger beroep te nemen beslissingen, en heeft de verdediging voorts het verzoek gedaan de in het SFO naar voren gebrachte getuigen te horen, wat vermoedelijk – zoals uit het navolgende zal blijken – de nodige tijd in beslag zal nemen. Het verzoek tot het horen van getuigen 4.2 De verdediging heeft een verzoek gedaan tot het horen van twaalf getuigen. De verklaringen van deze getuigen, zo stelt de rechtbank vast, vormen de basis van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals neergelegd in het financieel rapport d.d. 14 juli 2006. Sommige getuigen verklaren over door henzelf verrichte drugstransporten, anderen over ondersteuning daarbij en weer anderen over aan verdachte te relateren gelden, terwijl verdachte – blijkens het onderzoek bij de Belastingdienst – niet over legale inkomsten beschikte. 4.3 De officier van justitie heeft zich tegen het verzoek van de verdediging verzet met –samengevat – het argument dat zij het door veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel voorshands aannemelijk heeft gemaakt en veroordeelde de hieraan ten grondslag liggende berekening niet gemotiveerd heeft betwist met de enkele ontkenning dat hij geen voordeel heeft behaald, dan wel geen strafbare feiten heeft gepleegd. 4.4 Als maatstaf voor de beoordeling van het verzoek tot het horen van de getuigen geldt of de veroordeelde door het achterwege blijven van oproeping van de getuigen in zijn verdediging kan worden geschaad, in welke beoordeling – gelet op het karakter van de ontnemingsprocedure en de daarmee samenhangende redelijke en billijke verdeling van de bewijslast tussen het openbaar ministerie en veroordeelde – betrokken moet worden de vraag of het verzoek van de verdediging, in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, voldoende is onderbouwd. 4.5 De rechtbank stelt vast dat de onderhavige berekening van het criminele vermogen in beslissende mate gebaseerd is op verklaringen van getuigen, op grond waarvan een grote hoeveelheid aan verdachte toe te rekenen drugstransporten aannemelijk wordt geacht en op basis waarvan tevens, met in achtneming van in die verklaringen genoemde bedragen, de door verdachte daarmee behaalde inkomsten wordt berekend. De verdediging heeft deze getuigen, die allen aldus belastend hebben verklaard, in het kader van de strafzaak nimmer gehoord. Daarnaast komt een aantal van deze getuigen, als gezegd, niet in het strafdossier voor, maar zijn hun verklaringen eerst na het SFO bij de verdediging bekend geworden. Veroordeelde ontkent de door de getuigen genoemde drugsdelicten te hebben gepleegd, hetgeen een standpunt is dat zich niet altijd makkelijk laat onderbouwen. Een belangrijk instrument voor de verdediging om dergelijke belastende verklaringen te kunnen weerspreken is dan ook het horen van de getuigen, teneinde zo mogelijk te kunnen aantonen dat de afgelegde verklaringen onjuist of onbetrouwbaar zijn. In dit geval moet de verdediging daartoe in de gelegenheid worden gesteld, waarbij de rechtbank meeweegt dat het – op basis van de afgelegde verklaringen – berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van ongeveer 6 miljoen euro niet voorshands in aannemelijke mate steun vindt in de financiële gegevens betreffende veroordeelde, zoals genoemd in het financieel rapport. 4.6 De rechtbank zal daarom de stukken in handen stellen van de rechter-commissaris, teneinde de getuigen te horen. Indien de verhoren zijn afgerond zal rechter-commissaris (zonodig na overleg met de voorzitter) de data bepalen, in overleg met de officier van justitie en de raadslieden van veroordeelde, waarop uiterlijk de conclusies van repliek en dupliek moeten zijn ingediend en/of de dag en het tijdstip van de voortzetting van de behandeling van deze zaak ter zitting vaststellen. 7. Beslissing De rechtbank verklaart de officier van justitie ontvankelijk in haar ontnemingsvordering. De rechtbank stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, teneinde als getuigen – van wie verdere gegevens in zijn opgenomen in het financieel rapport met daarbij behorende bijlagen – te horen: [namen getuigen] Deze tussenuitspraak is gedaan door Mr. A.A.M. van Oosten, voorzitter, mrs. C.P. Bleeker en J. Piena, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Magnin, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 oktober 2007.