Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5581

Datum uitspraak2007-10-10
Datum gepubliceerd2007-10-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/640 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld.


Uitspraak

06/640 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2005, 05/2689 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2007. Namens appellante is verschenen mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende. Bij besluit van 20 maart 2005 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat zij met ingang van 14 maart 2005 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat zij toen niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid. Als haar arbeid worden in aanmerking genomen de functies die haar bij de laatste beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zijn voorgehouden. Bij besluit van 24 mei 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 maart 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd stelt de Raad voorop dat het geschil zich toespitst op de vraag of appellante met ingang van 14 maart 2005 geschikt is te achten voor de functie van samensteller metaalwaren, sbc-code 264140. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een WAO-uitkering in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. De Raad ziet, met de rechtbank, geen grond het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor ontoereikend of onzorgvuldig te houden. Appellante is door de ZW-arts onderzocht op het spreekuur. Uit diens rapporten van 14 februari 2005 en 11 maart 2005 blijkt dat deze kennis heeft genomen van de lichamelijke en psychische klachten van appellante, telefonisch inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend fysiotherapeut van appellante en de appellante in het kader van de WAO-schatting voorgehouden functies in de beoordeling heeft betrokken waaronder die van samensteller metaalwaren. De bezwaarverzekeringsarts is na een zorgvuldige heroverweging, mede op basis van eigen lichamelijk en psychisch onderzoek van appellante, tot de conclusie gekomen dat appellante terecht in staat is geacht de functie van samensteller metaalwaren te verrichten. In de beroepsfase heeft de bezwaarverzekeringsarts dit oordeel gemotiveerd gehandhaafd. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige bevestigd dat bedoelde functie, gelet op de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven beperkingen, op de datum in geding als passend is aan te merken. Appellante heeft haar standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar daadwerkelijke fysieke en mentale beperkingen niet met op dit geschil toegespitste medische gegevens onderbouwd. Gelet op de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsartsen acht de Raad het niet aannemelijk dat met de geringe lichaamslengte van appellante geen rekening zou zijn gehouden, zoals ter zitting van de Raad nog is aangevoerd. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) P. van der Wal. JL