Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5563

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/793 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Niet voldaan aan wekeneis.


Uitspraak

06/793 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 23 december 2005, 05/230 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 oktober 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman, voornoemd. Het Uwv, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na die zitting is het vooronderzoek heropend. In dat kader heeft het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord, waarop appellant heeft gereageerd. Het onderzoek ter zitting is hervat op 11 juli 2007. Aldaar zijn partijen verschenen als op 29 november 2006. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2.1. Appellant is op 24 mei 2004 op basis van een uitzendovereenkomst met uitzendbeding in dienst getreden bij FID Uitzendbureau te Emmen (hierna: FID of: werkgever). In zijn salaris is een reservering voor onder meer vakantiedagen begrepen. In de weken 36 en 37 (van 30 augustus 2004 tot en met 12 september 2004) en 46 en 47 (van 8 november 2004 tot en met 21 november 2004) heeft appellant vakantie genoten. In de weken 36 en 37 en 46 en 47 heeft hij zich telkens enige vakantiedagen laten uitbetalen. Appellant heeft op 22 november 2004 niet bij zijn werkgever hervat. Met ingang van die datum heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. 2.2. Bij besluit van 6 december 2004 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 22 november 2004 geen nieuw recht op een WW-uitkering heeft, omdat hij in de 39 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag slechts gedurende 22 weken als werknemer arbeid heeft verricht en daarmee niet voldoet aan de wekeneis, genoemd in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW. Aan appellant is per 22 november 2004 wel een loongerelateerde uitkering uitbetaald omdat hij ter zake van werkloosheid ingaande 29 december 2003 niet over de maximale termijn uitkering heeft ontvangen, zodat dit eerdere recht op uitkering herleeft. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover het Uwv heeft beslist dat met ingang van 22 november 2004 geen nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan. Bij besluit op bezwaar van 3 februari 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat appellant niet voldoet aan de referte-eis omdat de vier weken waarin appellant vakantie heeft genoten niet op grond van de Regeling gelijkstelling niet gewerkte weken met gewerkte weken (hierna: de Regeling) gelijkgesteld kunnen worden met gewerkte weken. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat op basis van de gedingstukken niet is gebleken dat appellant in de weken 36 en 37 en 46 en 47 van het jaar 2004 nog in dienstbetrekking stond tot FID. Met name met betrekking tot de weken 46 en 47 heeft de rechtbank dit onaannemelijk geacht, nu appellant vanaf 7 november 2004 geen werkzaamheden meer voor die werkgever heeft verricht zodat mocht worden aangenomen dat de opdracht was beëindigd. Dat betekende volgens de rechtbank dat in het onderhavige geval geen gelijkstelling op grond van de Regeling kon plaatsvinden. 4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hij in de weken 36 en 37 en 46 en 47 van 2004 betaald verlof had bij zijn werkgever en dat deze weken op grond van de Regeling ten onrechte niet zijn meegenomen bij berekening van de referte-eis. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. Omdat appellant tot 22 november 2004 vakantie heeft genoten heeft het Uwv die dag op grond van de toen geldende rechtspraak als eerste werkloosheidsdag aangenomen. Gelet op de standpunten van partijen gaat ook de Raad van die datum uit. Ter beoordeling staat derhalve of appellant in de 39 weken voorafgaand aan 22 november 2004 in 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht. Het Uwv neemt in hoger beroep niet langer het standpunt in dat de weken 36 en 37 van 2004 niet gelijk kunnen worden gesteld. Het Uwv heeft dat gemotiveerd als volgt. Nu appellant in aansluiting op die weken weer voor FID is gaan werken zou niet-gelijkstellen van die weken met gewerkte weken een voor een uitzendkracht nadelig verschil ten opzichte van andere werknemers opleveren. Bovendien valt volgens het Uwv niet uit te sluiten dat in die weken niet is gewerkt wegens het vakantieverzoek van appellant en niet omdat aan de opdracht een einde is gekomen. Die situatie doet zich per 22 november 2004 niet voor. Gelet op dit nadere standpunt dient in dit geding nog slechts de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv bij de beoordeling of appellant heeft voldaan aan de referte-eis terecht de weken 46 en 47 van 2004 buiten beschouwing heeft gelaten. 5.2. Artikel 17a, tweede lid, van de WW bepaalt dat voor de vaststelling van het in artikel 17, onderdeel a, van de WW bedoelde aantal van 26 weken de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover deze betrekking heeft op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen. Artikel 17a, vierde lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat bij ministeriële regeling, zo nodig in afwijking van het tweede lid, regels kunnen worden gesteld omtrent de berekening van het in artikel 17, onderdeel a, van de WW bedoelde aantal van 26 weken. Deze regels hebben betrekking op de gelijkstelling van weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden met weken als bedoeld in artikel 17, onderdeel a van de WW. Bij de Regeling zijn onder meer gelijkgesteld weken, waarin de werknemer niet heeft gewerkt als gevolg van vakantiedagen, voor zover hij voor die dagen geen loon, maar een schadeloosstelling wegens loonderving heeft ontvangen, of een aanspraak daarop heeft verkregen. 5.3. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat uit tekst en strekking van voornoemde onderdelen van artikel 17a van de WW voortvloeit dat slechts voor gelijkstelling in aanmerking komen die niet-gewerkte weken waarin vakantiedagen zijn genoten en de vakantiereservering is uitbetaald, die gelegen zijn binnen de dienstbetrekking waaruit de betrokken werknemer werkloos is geworden. 5.4. De uitzendovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever bevatte een uitzendbeding. Op grond daarvan is, gelet op de gedingstukken, aan de dienstbetrekking van appellant een einde gekomen toen zijn werkzaamheden op 7 november 2004 zijn beëindigd. In de weken 46 en 47 bestond de dienstbetrekking derhalve niet meer. Het Uwv heeft derhalve op goede grond in het onderhavige geval de weken 46 en 47 niet gelijkgesteld met gewerkte weken en terecht vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW gestelde wekeneis. 5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer. BvW 279