Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5544

Datum uitspraak2007-10-12
Datum gepubliceerd2007-10-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1642 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering.


Uitspraak

05/1642 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2005, 04/1816 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Door de Raad desverzocht heeft de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman te Amsterdam bij op 1 juni 2007 ingekomen rapport van verslag en advies gediend met betrekking tot enige omtrent de gezondheidstoestand van appellant gerezen vragen. Partijen hebben over en weer op dit rapport schriftelijk gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Matadien. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 10 mei 2004 heeft het Uwv de bij besluit van 13 september 2002 gedane afwijzing van de aanvraag van appellant gehandhaafd om hem met ingang van 25 juni 2002 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen. Het bestreden besluit steunt op het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen dat, mede gelet op de op haar verzoek uitgebrachte rapporten van 3 juli 2003 en 17 november 2003 van de psychiater E.F. van Ittersum, appellant ten tijde hier in geding geen verminderd arbeidsvermogen ondervond als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek in de zin van de WAO. In beroep heeft appellant een rapport van 8 november 2004 van de psychiater M. Kazemier ingezonden. Deze is tot de conclusie gekomen dat het door hem na onderzoek van appellant verkregen beeld voorlopig geplaatst moet worden in de categorie psychotische stoornis n.a.o. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven hierin geen aanleiding te zien om het bij het bestreden besluit door het Uwv in navolging van de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat noch de Riagg, noch de verzekeringsarts, noch de bezwaarverzekeringsarts, noch psychiater Van Ittersum een ziekte bij appellant hebben kunnen vaststellen, dat het rapport van psychiater Kazemier geen eenduidige diagnose bevat, dat het meer dan een jaar na de datum in geding is opgemaakt en dat het onduidelijk is in welk kader dit onderzoek is verricht. Voor het benoemen van een medisch deskundige heeft de rechtbank geen reden gezien. Daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellant, onder overlegging van een door zijn apotheek verstrekte uitdraai van zijn gebruik van psychofarmaca, aangevoerd dat zijn huisarts deze medicatie niet zou voorschrijven als daartoe geen medische noodzaak bestaat. Voorts heeft appellant er op gewezen dat psychiater Van Ittersum blijkens zijn rapporten tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een toestandsbeeld bij appellant dat door hem niet te omschrijven valt. Nu aan het rapport van de psychiater Kazemier valt te ontlenen dat niet kan worden uitgesloten dat appellant een bepaald psychisch ziektebeeld heeft, had de rechtbank, aldus appellant, niet zonder raadpleging van een medisch deskundige tot haar oordeel mogen komen. De Raad volgt appellant hierin. Daarbij heeft de Raad mede acht geslagen op de omstandigheid dat psychiater Van Ittersum bij rapport van 17 november 2003 het Uwv heeft geadviseerd appellant te doen opnemen teneinde een betere observatie en analyse te doen plaatsvinden. Hieruit kan op zijn minst worden afgeleid dat deze psychiater op voorhand niet de mogelijkheid kon en/of wilde uitsluiten dat appellant psychische beperkingen ondervindt. Bij zijn in rubriek I genoemde rapport is de deskundige Koerselman tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een chronisch geworden, ernstige depressieve stoornis met een sterke culturele kleuring van het ziektebeeld en dat dat ten tijde in geding ook al het geval was. Naar de indruk van deze deskundige was toentertijd het verrichten van reguliere arbeid niet goed mogelijk, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheid dat appellant niet een adequate medische behandeling heeft ondergaan. De Raad heeft in hetgeen de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest bij rapporten van 11 juni 2007 en 9 juli 2007 hier tegen in heeft gebracht geen aanknopingspunten gevonden om geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het advies van de deskundige Koerselman. De kritiek van de bezwaarverzekeringsarts, te weten dat de hele expertise en de conclusies berusten op een hypothetisch verhaal en niet op medisch geobjectiveerde en reproduceerbare feiten, onderschrijft de Raad niet. De Raad wijst erop dat geen van de geraadpleegde psychiaters heeft geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een psychiatrische ziekte of stoornis. In zoverre wordt het in het bestreden besluit vervatte oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat er geen verminderd arbeidsvermogen als gevolg van ziekte is, niet door hun rapporten ondersteund. De deskundige Koerselman heeft in zijn rapport er blijk van gegeven zich bewust te zijn van de problemen om in dit geval eenduidig in DSM-IV termen tot een diagnose bij appellant te komen, maar heeft daaraan toegevoegd dat dit vanzelfsprekend niet hoeft te betekenen dat er geen sprake is van een psychiatrische ziekte. Vervolgens heeft de deskundige in een uitvoerige uiteenzetting voor de Raad overtuigend beargumenteerd dat bij appellant sprake is van een psychiatrische ziekte. Daarbij heeft de deskundige de vraag onder ogen gezien of appellant mogelijkerwijs simuleert en die mogelijkheid behoorlijk gemotiveerd verworpen. Voorts is door de deskundige Koerselman gesteld dat er herkenbare aanwijzingen zijn dat de depressie bij appellant wordt veroorzaakt en onderhouden door cultureel bepaalde geest-ervaringen naar aanleiding van mogelijk gezichtsverlies binnen de familiesfeer. Slechts van dit aspect heeft de deskundige gesteld dat dit sterk hypothetisch is, maar dat voor hem buiten twijfel is dat bij appellant sprake is van ziekte. Ten slotte neemt de Raad in aanmerking dat de betrokken deskundige als hoogleraar psychiatrie kan wijzen op een grote kennis op zijn vakgebied en als deskundige met grote regelmaat in gerechtelijke procedures over arbeidsongeschiktheidsvragen wordt geraadpleegd. Aldus komt de Raad tot het oordeel dat bij het bestreden besluit ten onrechte het standpunt is gehandhaafd dat appellant geen recht op een uitkering ingevolge de WAO heeft, omdat bij hem geen als gevolg van ziekte of gebrek verminderd arbeidsvermogen bestaat. De aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten komt met dit besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Veroordeelt de Raad van bestuur in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) M. Gunter. MK