Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5483

Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6252 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schatting WAO. Geschiktheid eigen werk.


Uitspraak

05/6252 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 september 2005, 04/1333 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.A. Koers, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koers, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.T. Wielinga. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het Uwv geweigerd om appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 13 februari 2004, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 7 oktober 2004, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant houdt in hoger beroep staande dat zijn medische beperkingen onvoldoende zijn erkend. Hierbij beroept hij zich met name op het volgende. Hij heeft op 24 september 2004 een hartkatheterisatie ondergaan. Op 6 oktober van datzelfde jaar heeft vervolgens een operatie plaatsgevonden waarbij een bypass is aangelegd. Appellant huldigt de opvatting dat zijn hartklachten ook reeds ten tijde in geding, op 13 februari 2004, aan de orde waren, dat dit ten onrechte door de verzekeringsartsen van het Uwv niet is onderkend en dat hij in verband daarmee op die datum ernstiger beperkt was dan waarvan die artsen zijn uitgegaan. Dat zijn klachten bij onderzoek door een cardioloog in april 2004 nog niet konden worden geobjectiveerd, doet volgens appellant niet eraan af dat die klachten er toen al wel waren. Ook zou volgens appellant onvoldoende rekening zijn gehouden met andersoortige gezondheidsproblemen, zoals zijn hernia. Appellant stelt op de datum in geding niet in staat te zijn tot het vervullen van de bij de schatting als voor hem passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies. Daarnaast meent appellant dat bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van de verkeerde maatgevende arbeid. Er had volgens appellant niet mogen worden uitgegaan van de door hem laatstelijk verrichte arbeid als assistent systeembeheerder. In plaats daarvan had als maatgevend moeten worden aangemerkt de functie van hoofd systeembeheer. Appellant stelt daartoe dat hij, als hij niet was uitgevallen, laatstgenoemde functie zou hebben vervuld. De Raad ziet de grieven van appellant geen doel treffen. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de bezwaararbeidsdeskundige, in afwijking van de primaire arbeidsdeskundige, heeft geoordeeld dat appellant, gegeven de voor hem door de verzekeringsartsen van toepassing geachte beperkingen, nog geschikt is te achten voor de door hem laatstelijk verrichte arbeid als assistent systeembeheerder. Bij het bestreden besluit is, in lijn hiermee, als primaire grond aan de weigering van uitkering ten grondslag gelegd de geschiktheid van appellant voor het eigen werk. De in het primaire besluit vervatte geschiktheid van appellant voor diverse theoretische functies is in het bestreden besluit als subsidiaire grond opgenomen. Voorts overweegt de Raad dat het Uwv terecht de functie van assistent systeembeheerder als het te dezen geldende maatgevende eigen werk heeft aangemerkt. Mede gelet op verhandelde ter zitting, is de Raad van oordeel dat de stelling van appellant dat hij ten tijde hier van belang, ware hij niet uitgevallen, als hoofd systeembeheer zou hebben gewerkt, als niet onderbouwd en in hoge mate speculatief van de hand dient te worden gewezen. De Raad begrijpt uit het verhandelde ter zitting dat er slechts een kans bestond dat appellant bij de eigen werkgever – bij wie hij op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst in dienst is geweest van 1 maart 2002 tot 1 maart 2003 – dan wel bij een andere werkgever in de toekomst een functie als hoofd systeembeheer had kunnen krijgen. Voor een afwijking van de met betrekking tot de vaststelling van de maatgevende arbeid geldende hoofdregel – hieruit bestaande dat doorgaans de laatstelijk verrichte arbeid als maatgevend dient te gelden - vormt een dergelijke theoretische kans op ander werk een volstrekt ontoereikende basis. Ook wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat de grieven van appellant niet slagen. Zoals de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft aangegeven, heeft de cardioloog A.J. van Boven, blijkens diens brief van 19 augustus 2004, bij uitgebreid onderzoek, waaronder een echo en ergometrie, geen objectiveerbare cardiale klachten bij appellant kunnen vaststellen. Niettemin kan volgens de bezwaarverzekeringsarts – de Raad neemt aan: gelet op de ontwikkelingen nadien – ook niet worden volgehouden dat er met appellants hart en bloedvaten begin 2004 nog helemaal niets aan de hand was. Appellant behoort op dat punt volgens de bezwaarverzekeringsarts, het voordeel van de twijfel te krijgen. De reden voor het acute operatieve ingrijpen in oktober 2004 – de instabiele angina pectoris – zal begin 2004 evenwel zeker nog niet hebben bestaan, gezien onder meer de uitslag van genoemde ergometrie. Voor zijn andere klachten en aandoeningen is appellant echter al vrij sterk beperkt geacht in het statisch en dynamisch handelen, aldus de bezwaarverzekeringsarts, en deze beperkingen zijn (ook) ruimschoots voldoende voor de mate van hartlijden waarvan, hem het voordeel van de twijfel gevend, bij appellant mogelijk begin 2004 al sprake was. De Raad heeft geen aanknopingspunten om de bezwaarverzekeringsarts in deze analyse niet te volgen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectief-medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel. Ook overigens, wat betreft de andere gezondheidklachten van appellant, daarbij inbegrepen de genoemde hernia, is niet kunnen blijken van genoegzame objectief-medische gronden om de in aanmerking genomen beperkingen niet toereikend te achten. De Raad is voorts van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige, gelet op de beschikbare gegevens met betrekking tot aard en zwaarte van het eigen werk van appellant, terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant op de datum in geding voor die werkzaamheden nog steeds geschikt is te achten. Geschiktheid voor het eigen werk rechtvaardigt als hoofdregel de conclusie dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. De Raad heeft, mede gelet op hetgeen de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen in haar rapport van 1 oktober 2004 heeft opgemerkt over de voldoende beschikbaarheid op de arbeidsmarkt van het door appellant laatstelijk verrichte werk als assistent systeembeheerder, geen aanknopingspunten om in het geval van appellant een uitzondering op die hoofdregel aan te nemen. De Raad komt aldus in navolging van de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit, op de daartoe in dat besluit in aanmerking genomen primaire grond, in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Er is geen grond voor een proceskostenvergoeding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) T.R.H. van Roekel. CVG