
Jurisprudentie
BB5460
Datum uitspraak2007-09-17
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07-5029 en 07-5031
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07-5029 en 07-5031
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Flora- en Faunawet: landelijke vrijstellingslijst.
Nu de vos is geplaatst op de landelijke vrijstellingslijst als bedoelt in artikel 65 Ffw behoeft verweerder niet een eigen beoordeling te maken of aan alle voorwaarden genoemd in artikel 68 Ffw is voldaan. Derhalve ligt alleen de vraag voor of verweerder in redelijkheid ontheffing kon verlenen voor de gekozen middelen.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07-5029, 07-5031
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 september 2007
in de zaak van:
Stichting de Faunabescherming,
gevestigd te Amstelveen,
verzoekster,
tegen:
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder,
derde partij
Stichting Faunabeheereenheid Noord-Holland
gevestigd te Haarlem
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder aan de Faunabeheereenheid ontheffing verleend als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, Flora- en Faunawet (Ffw) in samenhang met artikel 72, vijfde lid, Ffw en artikel 74, eerste lid, onder a Ffw voor het doden van vossen (met geweer en kunstlicht, gedurende de nacht) in de volgende gebieden:
- Vechtstreek: het gebied wat gesitueerd is tussen de provinciale grens, het stedelijk gebied, het IJ- en Gooimeer, het groengeruite- en geheel oranje ingekleurde gebied;
- Voormalig eiland Wieringen: het oorspronkelijk eilandgebied;
- Noord-Holland Noord: begrensd in het noorden door het Balgzand, in het westen door het Noordhollandsch Kanaal, in het zuiden door de Sluizerweg, Noord- en Zuidzijperweg en de Zijper- en Slikkerdijk, en in het oosten door het Waardkanaal.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 18 april 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van dezelfde datum is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 2 mei 2007 (kenmerk 07-2769) is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 24 juli 2007, verzonden op 25 juli 2007, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de Hoor- en adviescommissie van 24 mei 2007.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 28 juli 2007 beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 14 september 2007, alwaar verzoekster is vertegenwoordigd door A.P. de Jong werkzaam bij de Faunabescherming te Amstelveen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door S.J.P.A.M. van Herpen en W. Menkveld, werkzaam bij gedeputeerde staten van Noord-Holland.
2. Overwegingen
Wettelijk kader
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, Ffw, voor zover hier van belang, kan het college, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ter voorkoming van schade aan flora- en fauna, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 72, vijfde lid en 74, eerste lid, Ffw.
2.3 Ingevolge artikel 72, vijfde lid, Ffw is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste of tweede lid bedoelde middelen of in strijd met de toestemming, bedoeld in het vierde lid of de regels die op grond van het derde lid worden gesteld.
2.4 Ingevolge artikel 74, eerste lid, Ffw is het verboden bij de uitoefening van bevoegdheden toegekend bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren te vangen of te doden:
a. met een geweer of een jachtvogel in een veld dat niet voldoet aan de krachtens artikel 49 gestelde eisen;
b. door middel van drijven, voorzover het edelherten, damherten reeen of wilde zwijnen betreft;
c. op zondagen, de nieuwjaarsdag, de tweede paas- en pinksterdag, de beide kerstdagen en hemelvaartsdag;
d. op begraafplaatsen.
2.5 Ingevolge artikel 65, eerste lid, Ffw worden bij algemene maatregel van bestuur beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:
a. in het gehele land schade aanrichten;
b. in delen van het land schade aanrichten.
Ingevolge artikel 65, tweede lid Ffw kan, slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, de aanwijzing bedoeld in het eerste lid worden gedaan ter voorkoming van:
a. belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren, of
b. schade aan de fauna.
Ingevolge artikel 65, derde lid Ffw kan, voorzover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, soorten zijn aangewezen, bij ministeriële regeling worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen ter voorkoming van in het huidige of komende jaar dreigende schade als bedoeld in het tweede lid, binnen de grenzen van het werkgebied van de wildbeheereenheid waarin die gronden of opstallen zijn gelegen.
Ingevolge artikel 65, vijfde lid, Ffw kan, slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, het krachtens het derde en vierde lid worden toegestaan de in die leden bedoelde handelingen te verrichten.
2.6 In artikel 1 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren is bepaald dat als handelingen bedoeld in artikel 65, derde lid, van de Flora- en faunawet ten aanzien van de bij artikel 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren aangewezen soorten de handelingen, genoemd in de artikelen 9, 10, 11 en 12 van de Flora- en faunawet zijn toegestaan, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
2.7 Bij wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding (Staatsblad 26 januari 2006, nr. 42) heeft de minister besloten de vos te plaatsen op de landelijke vrijstellingslijst, als bedoeld in artikel 65, eerste lid onder a Ffw.
Tegelijkertijd is bepaald dat artikel 9, zesde lid van het Besluit beheer en schadebestrijding komt te luiden: "kunstmatige lichtbronnen worden uitsluitend gebruikt indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het middel wordt gebruikt voor het vangen of doden van vossen;
b. voor het gebruik is toestemming verleend door gedeputeerde staten".
2.8 In artikel 7, negende lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding is, voor zover van belang, bepaald, dat geweren niet worden gebruikt: a. voor zonsopgang en na zonsondergang; c. binnen de afpalingskring van een geregistreerde eendenkooi; d. vanuit vliegtuigen of rijdende motorvoertuigen.
Feiten en standpunten van partijen
2.9 De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in de uitspraak van 2 mei 2007 geoordeeld dat de bestreden ontheffing alleen betrekking heeft op de inzet van middelen en niet op het doden zelf. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat blijkens de tekst van artikel 65, tweede lid, Ffw de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) in diens besluitvorming ten aanzien van plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst reeds heeft getoetst of geen andere bevredigende oplossing mogelijk is en of geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de vos. Ook bleek uit de Nota van Toelichting behorend bij het plaatsingsbesluit dat de Minister de vos op de landelijke vrijstellingslijst heeft geplaatst met het oog op door de vos veroorzaakte schade aan fauna, te weten weidevogels en andere bodembroedende vogels en dat andere middelen onvoldoende effect hebben gehad. De voorzieningenrechter heeft hieruit afgeleid dat een toetsing zoals door verzoekster voorgestaan op het eerste oog niet noodzakelijk is en dat de toetsing van het bestreden besluit zich derhalve beperkt tot de vraag of verweerder op goede gronden ontheffing heeft verleend van de inzet van bepaalde middelen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens geoordeeld dat verweerder voldoende gemotiveerd aangegeven heeft waarom gekozen is voor het gebruik van lichtbakken 's nachts, in tegenstelling tot een ander middel. Daarom zag de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de onderhavige ontheffing heeft kunnen verlenen en is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2.10 Bij besluit van 24 juli 2007 heeft verweerder verzoeksters bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verwezen is naar het rapport van de Hoor- en adviescommissie van 24 mei 2007. Deze commissie is in grote lijnen tot dezelfde conclusie gekomen als de voorzieningenrechter. Wel adviseert de commissie verweerder in de beslissing op bezwaar nader te motiveren waarom plaatsing op de landelijke vrijstellingslijst niet voldoende is en de ontheffing moet worden verleend in aanvulling op de landelijke vrijstelling. Verweerder heeft gelet hierop in de beslissing op bezwaar aanvullend nog aangegeven dat de vos een nachtactief zoogdier is, zodat plaatsing op de landelijke vrijstellingslijst onvoldoende is, daar de vos overdag niet efficiënt bestreden kan worden. Daarom is het volgens verweerder noodzakelijk ontheffing te verlenen voor het doden van vossen met inzet van geweer en kunstlicht tussen zonsondergang en zonsopkomst, teneinde vossen zo effectief en efficiënt mogelijk te bejagen.
2.11 In beroep heeft verzoekster verwezen naar hetgeen zij ook in haar bezwaarschrift heeft aangevoerd, alsmede naar de pleitnota ten behoeve van de behandeling van de voorlopige voorziening hangende bezwaar. Verzoekster blijft bij haar reeds in bezwaar aangevoerde standpunt dat verweerder bij het verlenen van ontheffingen op grond van artikel 68 Ffw een eigen verantwoordelijkheid heeft en een eigen beoordeling dient te maken, waarbij aan alle voorwaarden genoemd in artikel 68 wordt voldaan. Het eenvoudig verwijzen naar de overwegingen van de Minister in het kader van artikel 65 Ffw volstaat niet. Voorts heeft verweerder volgens verzoekster niet voldoende gemotiveerd waarom plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst niet voldoende is en er daarnaast nog ontheffing nodig is voor extra ingrijpende maatregelen. Ook heeft verzoekster aangevoerd dat er een andere bevredigende oplossing bestaat. Verzoekster stelt zich namelijk op het standpunt dat de ontheffing kan worden verleend voor een kortere periode (van januari tot april), in een kleiner gebied. Zulk een ontheffing zou volgens verzoekster effectiever zijn dan de bestreden ontheffing, welke ontheffing volgens verzoekster zinloos is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt
2.12 De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar standpunt dat, ondanks het feit dat de vos is geplaatst op de landelijke vrijstellingslijst als bedoeld in artikel 65 Ffw, verweerder nog steeds verplicht is te toetsen aan de criteria als genoemd in artikel 68 Ffw. De voorzieningenrechter oordeelt in lijn met de hiervoor genoemde uitspraak van 2 mei 2007 waarin reeds is geoordeeld dat de Minister met zijn besluit tot plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst heeft aangegeven dat de vos in het hele land belangrijke schade aanricht aan weidevogels en andere bodembroedende vogels. Ook heeft de Minister door plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst aangegeven dat ter beperking c.q. voorkoming van schade door de vos aan de fauna de mogelijkheden van artikel 67 en 68 Ffw onvoldoende effect hebben. Gelet hierop hoeft verweerder thans in het besluit niet te onderbouwen dat er sprake is van belangrijke (dreigende) schade door vossen aan deze vogels in de provincie Noord-Holland. Verweerder behoeft thans ook niet te motiveren dat er geen andere bevredigende oplossingen zijn dan afschot. Overwogen wordt dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het voorgaande onjuist zou zijn.
2.13 Derhalve ligt thans alleen nog de vraag voor of verweerder in redelijkheid ontheffing kon verlenen voor de gekozen middelen. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiervoor is het volgende redengevend.
2.14 Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven dat de vos het meest efficiënt en effectief 's nachts bejaagd kan worden met geweer en lichtbak. Ter zitting heeft verweerder nog nader aangevuld dat andere te gebruiken middelen minder effectief zijn, dan wel meer verstorend zijn dan de thans gekozen middelen. Volgens verweerder is afschot overdag niet effectief genoeg, nu het gaat om een nachtactief zoogdier. Een middel als de drijfjacht is daarnaast veel schadelijker voor de beplanting en de zich in het gebied bevindende fauna dan het onderhavige middel, waarbij slechts zeer plaatselijk en kortstondig verstorend wordt opgetreden. Onderzoek heeft uitgewezen dat de opgeschrikte vogels, reeds enige minuten na de verstoring weer naar hun nesten terugkeren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aldus genoegzaam heeft gemotiveerd op welke gronden hij gekozen heeft voor de bestreden middelen.
2.15 Voorts heeft verweerder, wat betreft verzoeksters stelling dat de ontheffing, om hetzelfde effect te bereiken, voor een andere kortere periode zou kunnen worden afgegeven, aangevoerd dat op dit moment ervoor is gekozen om de vos te bejagen tijdens het broedseizoen van de weidevogels en andere bodembroedende vogels, omdat het predatie probleem thans erg nijpend is. Volgens verweerder is het verlenen van een ontheffing voor een kortere periode op dit moment niet effectief genoeg. Als het aantal vossen in de toekomst op een aanvaardbaar niveau is gestabiliseerd zal, naar de mening van verweerder wellicht kunnen worden volstaan met het verlenen van een ontheffing voor de door verzoekster bedoelde kortere periode. Dit standpunt van verweerder acht de voorzieningenrechter niet onredelijk.
2.16 Tenslotte heeft verweerder, wat betreft verzoeksters standpunt dat de ontheffing moet worden verleend voor een kleiner gebied, gemotiveerd aangegeven dat de ontheffing is verleend voor die gebieden waarvoor agrarische subsidies zijn verleend voor het instandhouden van weidevogels. Ook dit standpunt acht de voorzieningenrechter niet onredelijk.
2.17 Gelet op het voorgaande wordt dan ook geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de bestreden ontheffing te verlenen.
2.18 De voorzieningenrechter zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
2.19 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.20 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heijning - Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 17 september in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.