Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5458

Datum uitspraak2003-11-21
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4132 AAWAO en 98/4133 AAWAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Termijn.


Uitspraak

98/4132 en 98/4133 AAWAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (Spanje), hierna: betrokkene, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het Uwv. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. Betrokkene en het Uwv zijn op bij (aanvullend) beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Amsterdam, onder dagtekening 14 april 1998, nummer 96/12704, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 augustus 2003, waar voor betrokkene is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, en waar namens het Uwv is verschenen mr. I.F. Pardaan, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van het navolgende. Bij besluit van 23 juli 1996 (hierna: het bestreden besluit) is aan betrokkene meegedeeld dat zijn verzoek om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering is afgewezen. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 14 april 1998 het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuw besluit neemt. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat betrokkene ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, dat wil zeggen op 1 november 1989, op grond van regels van internationaal recht verzekerd was voor de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Wat het recht op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) betreft heeft de rechtbank opgemerkt dat betrokkene op 1 november 1989 op grond van internationaal recht weliswaar was onderworpen aan de Nederlandse wetgeving en daarmee aan de WAO, maar dat hij niet voldeed aan de voorwaarde dat hij werknemer in de zin van die wet was. De rechtbank vermag niet in te zien waarom deze voorwaarde in EG-verband niet zou mogen worden gesteld. Namens betrokkene is in hoger beroep naar voren gebracht dat betrokkene zich niet kan verenigen met de uitspraak van de rechtbank, voorzover de rechtbank overweegt dat betrokkene niet verzekerd was te achten voor de WAO en aan die wet geen aanspraken kan ontlenen. In dit verband wordt namens betrokkene opgemerkt dat betrokkene werknemer is in de zin van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Dit dient als gevolg te hebben dat betrokkene verzekerd is ingevolge de WAO omdat anders ieder nuttig effect van artikel 13, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 1408/71 ongedaan wordt gemaakt. Bovendien is de weigering van de WAO-uitkering in strijd met artikel 43a van de WAO omdat betrokkene binnen vijf jaar na intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 september 1988 arbeidsongeschikt is geworden en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die terzake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Namens het Uwv is in hoger beroep gesteld dat het Uwv de termijn van zes weken om een nieuwe beslissing uit te reiken volstrekt onvoldoende acht. De rechtbank gaat er bij het stellen van deze termijn aan voorbij dat voor de beoordeling of betrokkene kan voldoen aan de krachtens de AAW geldende inkomenseis, vanuit Spanje nadere informatie moet worden opgevraagd en zonodig ook nog moet worden geverifieerd. De correspondentie dienaangaande moet worden vertaald en het Uwv is daarbij verder afhankelijk van de voortvarendheid waarmee de benodigde gegevens worden aangeleverd. De Raad overweegt als volgt. Ten aanzien van het namens betrokkene gedane beroep op het EG-recht merkt de Raad op dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) meermaals heeft overwogen dat de bepalingen van Titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 slechts ten doel hebben te bepalen welke nationale wettelijke regeling van toepassing is en niet om te bepalen onder welke voorwaarden het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat. Het is aan de wettelijke regeling van elke Lid-Staat om de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid ontstaat, zolang daarbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere Lid-Staten. In casu kan niet gezegd worden dat betrokkene anders wordt behandeld dan een Nederlander. De voorwaarde dat men, wil men verzekerd zijn voor de WAO, werknemer moet zijn in de zin van de WAO geldt evenzeer voor Nederlanders. Ten aanzien van het namens betrokkene gedane beroep op artikel 43a van de WAO merkt de Raad op dat betrokkene geen aanspraak kan ontlenen aan dit artikel. De Raad wijst daarbij op zijn uitspraak van 5 februari 2002, RSV 2002/103, waaruit volgt dat slechts personen van wie de uitkering per een datum op of na 30 december 1990 is ingetrokken of aan wie op of na die datum bij einde wachttijd geen uitkering is toegekend, aanspraken kunnen ontlenen aan artikel 43a van de WAO. In het onderhavige geval is de uitkering van appellant ingaande 1 september 1988, derhalve voor 30 december 1990, ingetrokken. Met betrekking tot het beroep van het Uwv merkt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 september 1997, RSV 1998/21, allereerst op dat het Uwv ontvankelijk is in zijn hoger beroep, aangezien er voor het Uwv geen andere weg open stond dan het instellen van hoger beroep om het dictum van de aangevallen uitspraak te bestrijden. Dat het door het Uwv beoogde resultaat, gelet op artikel 19 van de Beroepswet, reeds bereikt wordt door het instellen van het hoger beroep, doet hier niet aan af. Evenmin doet daaraan af dat in casu ook betrokkene in hoger beroep is gekomen, nu de daaruit voor het Uwv voortvloeiende verlenging van de termijn voor het nemen van een nieuw besluit weer teniet zou kunnen worden gedaan door intrekking van het hoger beroep door betrokkene. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank met juistheid is gekomen tot de door haar gestelde termijn. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de door de rechtbank gestelde termijn in feite neerkomt op een termijn van twaalf weken (dat wil zeggen de beroepstermijn van zes weken en een termijn van zes weken na het onherroepelijk worden van de aangevallen uitspraak) en dat voor een hernieuwde beslissing omtrent betrokkenes AAW aanspraken geen diepgaand onderzoek door het Uwv moest worden gestart maar enkel betrokkenes inkomensgegevens nodig waren. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2003. (get.) M.M. van der Kade. (get.) M.F. van Moorst. RG