Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5456

Datum uitspraak2007-09-13
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07-5694 e.v.
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verweerder heeft de WWB-uitkering van eiseres, naar de norm alleenstaande ouder, per 1 december 2006 beëindigd, omdat zij een gezamenlijke huishouding bleek te hebben met haar (ex-)echtgenoot. Dit besluit kan standhouden, omdat hiervoor voldoende feitelijke grondslag bestaat. Verweerder heeft om dezelfde reden met terugwerkende kracht de WWB-uitkering ingetrokken over de periode 1 februari 2001 tot 1 december 2006. Dit besluit houdt geen stand, omdat de gezamenlijke huishouding over die periode niet aannemelijk is gemaakt, aangezien de feitelijke grondslag hiervoor ontbreekt.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 07 - 5694, 5696, 5683 en 5685 WWB Uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 september 2007 in de zaken van: [eisers], respectievelijk wonende te [woonplaatsen], eisers, gemachtigde: mr. R.P. Kuiper, advocaat te Amsterdam, tegen: het college van burgemeester en wethouders van Purmerend, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 januari 2007, verzonden op 5 januari 2007, heeft verweerder [eiseres] (hierna: eiseres) medegedeeld, dat hij met ingang van 1 december 2006 haar recht op uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) intrekt, omdat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 10 januari 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode 1 februari 2001 tot 1 december 2006 met terugwerkende kracht herzien en de in die periode ten onrechte aan eiseres betaalde bijstand tot een bedrag van € 97.191,19 van haar teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 maart 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft verweerder eveneens van [eiser] (hierna: eiser) voormeld bedrag aan bijstand teruggevorderd, aangezien hij, als verzwegen partner, mede hoofdelijk aansprakelijk is voor de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 maart 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 6 juli 2007, verzonden op 9 juli 2007, heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben eiser en eiseres ieder afzonderlijk bij brief van 10 augustus 2007 beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brieven van eveneens 10 augustus 2007 hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 september 2007, waar eiser en eiseres zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Kuijper, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A.L.P. Baro, werkzaam bij de gemeente Purmerend. Tevens was ter zitting aanwezig C.E. Engel, eveneens werkzaam bij de gemeente Purmerend. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het nu voorliggende geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaken te doen. 2.2 Eisers ontvingen van 29 februari 1996 tot 1 februari 2001 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van verweerder een bijstandsuitkering gebaseerd op de norm voor gehuwden. Omdat sprake zou zijn van een echtscheiding van eisers, heeft verweerder eiseres bij besluit van 9 mei 2001 per 1 februari 2001 een bijstandsuitkering toegekend krachtens de Abw, gebaseerd op de norm voor een alleenstaande ouder. Op 30 oktober 2005 heeft eiseres haar medewerking aan een huisbezoek geweigerd, welk huisbezoek zou plaatsvinden in verband met een aanvraag van eiseres ter verkrijging van een nieuwe computer. Deze weigering en een aantal fraudesignalen (waaronder het feit dat eisers officieel nog gehuwd bleken te zijn) vormden voor verweerder aanleiding een nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de WWB-uitkering van eiseres. In de periode tussen 11 juli 2006 en 22 augustus 2006 heeft een medewerker van verweerder een aantal waarnemingen verricht rond de woning van eiseres aan de Bovenlandsestraat 67 te Purmerend. Deze waarnemingen vormden voor verweerder aanleiding de sociale recherche in te schakelen. 2.3 De sociale recherche is vervolgens overgegaan tot stelselmatige observaties. Deze hebben plaatsgevonden in de periode tussen 24 augustus 2006 tot en met 30 november 2006. Op 13 december 2006 is eiseres aangehouden en verhoord door de sociale recherche. Verweerder heeft vervolgens op grond van de rapportage van de sociale recherche bij besluit van 4 januari 2007 het recht van eiseres op een WWB-uitkering ingetrokken met ingang van 1 december 2006. Hiertegen heeft zij op 10 januari 2007 bezwaar gemaakt. Eiser is op 10 januari 2007 door de sociale recherche aangehouden en verhoord op 10 en 11 januari 2007. Bij besluiten van 6 maart 2007 heeft verweerder vervolgens het recht van eiseres op een bijstandsuitkering herzien over de periode 1 februari 2001 tot 1 december 2006 en de ten onrechte uitbetaalde bijstand tot een bedrag van € 97.191,19 van eiseres teruggevorderd, terwijl eiser, als verzwegen partner, (mede) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de terugbetaling hiervan. Hiertegen hebben eisers op 28 maart 2007 bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn bij besluiten van 6 juli 2007 ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder het verzoek van eisers om toekenning van een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar, afgewezen. 2.4 Eisers voeren aan dat zij een spoedeisend belang hebben bij een voorlopige voorziening. Volgens eisers zijn de primaire besluiten en de beslissingen op bezwaar kennelijk onjuist, omdat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Volgens eisers hebben de stelselmatige observaties onrechtmatig plaatsgevonden. Ten onrechte heeft verweerder geen onderzoek ingesteld naar het hoofdverblijf van eiser in Hoorn. Voorts is het feit dat eisers officieel niet gescheiden zijn, geen grond voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. Ook heeft verweerder ten onrechte het recht op uitkering niet opgeschort, zodat het terugvorderingsbedrag onevenredig hoog is opgelopen. Ter zitting hebben eiseres de onrechtmatigheid van het via observaties van een medewerker van verweerder verkregen bewijs benadrukt. Volgens hen was geen sprake van een concrete verdenking, zodat ook een onaangekondigd huisbezoek niet was toegestaan. Hierdoor mag verweerder aan de weigering van eiseres mee te werken aan het huisbezoek, geen consequenties verbinden voor haar uitkering. Ook voeren eisers aan dat de hoofdelijke aansprakelijkstelling voor de terugbetaling van de bijstand geen stand kan houden wegens onjuiste toepassing van artikel 59, tweede lid, WWB. Zij voeren ook aan dat de berekening van het terugvorderingsbedrag niet klopt. Tot slot verzoeken eisers de rechtbank verweerder te veroordelen tot betaling van de proceskosten, zowel in beroep, als in bezwaar. 2.5 Verweerder bestrijdt allereerst het spoedeisend belang. Eiseres ontvangt vanaf 1 december 2006 geen WWB-uitkering meer. Zij zit dus nu ongeveer negen maanden zonder uitkering. Voorts stelt verweerder dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. De bestreden besluiten zijn terecht en op goede gronden genomen, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat het dossier voldoende feitelijke grondslag biedt voor de opvatting, dat eisers vanaf februari 2001 tot 1 december 2006 gezamenlijk hun hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat eisers nog steeds zijn gehuwd, terwijl eiser voortdurend de huur van de woning van eiseres heeft betaald. 2.6 In navolging van de uitspraak van de Centrale Raad van beroep (CRvB) van 21 april 2005 (LJN: AT4358, 04/4981 NABW) overweegt de rechtbank ten aanzien van het toepasselijke recht het volgende. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken, met dien verstande dat enkele bepalingen van de WWB en de Abw eerst op een later tijdstip in werking treden, dan wel vervallen. De rechtbank volstaat hier wat dit laatste betreft met de vaststelling dat de artikelen 69 en 78 tot en met 90 van de Abw met ingang van 1 januari 2004 zijn vervallen en dat de artikelen 54 en 58 van de WWB met ingang van eveneens 1 januari 2004 in werking zijn getreden. Voor de situatie, waarin na 1 januari 2004 een besluit wordt genomen met betrekking tot aanspraken op bijstand van voor 1 januari 2004, zonder dat daaraan een aanvraag is voorafgegaan, zijn geen specifieke voorschriften van overgangsrecht gegeven. Een dergelijke situatie doet zich bij eisers voor. Uit het ontbreken van specifieke bepalingen van overgangsrecht ter zake en uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Werk en Bijstand (IWWB) heeft de CRvB afgeleid dat de wetgever hantering van de artikelen 54 en 58 van de WWB uitdrukkelijk heeft beoogd, ook voor zover verleende bijstand betrekking heeft op de periode voor de (inwerkingtreding van de) WWB. Dit betekent dat het betrokken bestuursorgaan vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en intrekking alsmede tot terugvordering over te gaan. Ten slotte heeft de CRvB overwogen dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. 2.7 Ingevolge artikel 65, eerste lid, Abw doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of duur van de bijstand of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. De WWB kent in artikel 17 een gelijksoortige bepaling. 2.8 Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Blijkens het vierde lid, onder a, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest. Artikel 3 van de Abw bevatte een gelijksoortige bepaling. 2.9 Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, WWB kan verweerder een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet (behoorlijk) nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Voorts heeft verweerder krachtens artikel 58, eerste lid, onder a, WWB de bevoegdheid om de kosten van bijstand terug te vorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. 2.10 In het tweede lid van artikel 59 WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. 2.11 De voorzieningenrechter volgt eisers niet in hun opvatting, dat het onaangekondigde huisbezoek van 30 oktober 2005 onrechtmatig was, waaruit volgens eisers zou volgen dat het bewijs dat verweerder heeft verkregen uit het onderzoek dat nadien heeft plaatsgevonden, onrechtmatig is verkregen. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het onaangekondigde huisbezoek op 30 oktober 2005 niet heeft plaatsgevonden, omdat eiseres hieraan haar medewerking weigerde. Verweerder heeft dan ook uit dit huisbezoek geen bewijs verkregen. Dat verweerder nadien heeft besloten een heronderzoek in te stellen naar de leefsituatie van eiseres, staat hem vrij, aangezien verweerder, gelet op artikel 53a, tweede lid, WWB de bevoegdheid tot het instellen van een dergelijk onderzoek niet kan worden ontzegd. 2.12 Eisers zijn echtgenoten. Een (officiële) echtscheiding heeft niet plaatsgevonden. Om die reden spitst het geding zich in het nu voorliggende geval toe op de vraag of eiser in de periode tussen 1 februari 2001 en 1 december 2006 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres. Deze vraag dient naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan, als ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat beiden slechts een van de (beide) ter beschikking staande woningen gebruiken dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt, dat de facto van samenwonen moet worden gesproken (zie de uitspraak van de CRvB van 20 januari 2004, JB 2004/129, LJN-nummer AO4930). Ter beoordeling van voorzieningenrechter staat dan ook de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er objectieve feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan een feitelijke situatie van samenwoning moet worden aangenomen. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend, voor zover hiermee wordt gedoeld op de woon- en leefsituatie van eiseres op of rond 1 december 2006, de datum waarop het recht op uitkering van eiseres is beëindigd. De voorzieningenrechter beantwoordt de hiervoor vermelde vraag ontkennend, voor zover hiermee wordt gedoeld op de periode tussen 1 februari 2001 en 1 december 2006. Voor dit oordeel van de voorzieningenrechter is het volgende redengevend. 2.13 Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 januari 2007 heeft verweerder het recht van eiseres op een WWB-uitkering met ingang van 1 december 2006 ingetrokken, onder meer, omdat eiseres verweerder niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voert met eiser. Verweerder heeft de feiten die de sociale recherche in zijn onderzoek heeft geconstateerd, aan dit intrekkingsbesluit ten grondslag gelegd. Uit dit onderzoek blijken de volgende, in het kader van de nu voorliggende beoordeling relevante, feiten en omstandigheden. Eiseres is op 13 december 2006 verhoord. In dit verhoor heeft zij onder meer verklaard, dat eiser sinds kort, sinds een paar weken, zijn hoofdverblijf heeft in de woning van eiseres en dat hij daar ook slaapt. Voorts blijkt uit de observaties van de sociale recherche in de periode augustus 2006 tot en met november 2006 dat eiser zeer regelmatig uit de woning van eiseres komt of daar naar binnen gaat. Ook is van belang dat eiser gebruik maakt van een sleutel van die woning. Bovendien blijkt uit de verklaringen van twee (anonieme) getuigen dat er op het adres van eiseres een Vietnamese man en vrouw wonen met hun kinderen. Een van de getuigen heeft hen dagelijks gezien. Voorts blijkt uit de door eiseres ingevulde en ondertekende heronderzoeksformulieren dat zij hierop nimmer melding heeft gemaakt van het feit dat eiser in haar woning zijn hoofdverblijf heeft. 2.14 Het voorgaande leidt ertoe dat voldoende aannemelijk is, dat eisers in ieder geval vanaf 1 december 2006 een gezamenlijke huishouding voeren. Vaststaat dat eiseres hiervan bij verweerder geen melding heeft gemaakt, zodat zij heeft gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichting, neergelegd in artikel 17 WWB. Verweerder was om die reden bevoegd om het recht op bijstand van eiseres onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, WWB per 1 december 2006 in te trekken. De beroepen van eisers zijn in zoverre ongegrond. In het licht van het voorgaande bestaat voorts geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening voor zover deze ziet op schorsing van het intrekkingsbesluit. 2.15 In de bestreden besluiten van 6 juli 2007 heeft verweerder de besluiten van 6 maart 2007 waarbij het recht op bijstand van eiseres over de periode 1 februari 2001 tot 1 december 2006 met terugwerkende kracht is herzien en ingetrokken gehandhaafd, alsmede het besluit om de in die periode ten onrechte uitbetaalde bijstand van eiseres terug te vorderen. Eiser is hiervoor ook hoofdelijk aansprakelijk gesteld, welk besluit eveneens is gehandhaafd. Ook aan de bestreden besluiten heeft verweerder de door de sociale recherche geconstateerde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder zijn conclusie dat eiser vanaf 1 februari 2001 steeds zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres heeft gehad en is blijven houden tot 1 december 2006, heeft gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden: de auto van eiser is na medio 2006 met grote regelmaat waargenomen in de nabijheid van de woning van eiseres; eiser zelf is in de periode augustus 2006 tot en met november 2006 regelmatig in de woning van eiseres aanwezig; eisers zijn officieel nog steeds gehuwd; eisers hebben nog steeds een gemeenschappelijke bankrekening; eiser betaalt nog steeds de huur van de woning van eiseres; de verklaringen van twee anonieme getuigen (buren), die verklaren eisers en hun kinderen regelmatig te hebben gezien; de waarnemingen die in januari 2007 zijn gedaan op het adres van eiser in Hoorn, welke waarnemingen strijdig zijn met de verklaringen van eiser, alsmede de verklaringen van eiseres, afgelegd in december 2006. 2.16 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn voormelde feiten en omstandigheden op zichzelf, maar ook in samenhang bezien, onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat eiser in de periode tussen 1 februari 2001 en 1 december 2006 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiseres. Hierbij acht de voorzieningenrechter het van belang, dat eiser de gezamenlijke huishouding stelselmatig heeft ontkend en dat eiseres deze slechts heeft erkend voor zover deze betrekking heeft op enkele weken voor 13 december 2006. Ook wijst de voorzieningenrechter erop, dat een van de anonieme getuigen weliswaar heeft verklaard dat zij ongeveer tegelijk met eisers in de betreffende straat is komen wonen, maar dat deze verklaring onvoldoende specifiek is om de hiervoor vermelde conclusie (mede) te kunnen dragen. Voorts kan het jaartal 1996, dat de sociaal rechercheurs aan de verklaring van deze anonieme getuige hebben toegevoegd en dat is vermeld op blz. 9 onderaan van het proces-verbaal van 22 februari 2007, geen gewicht in de schaal leggen. Dit jaartal ontbreekt immers in de eigen verklaring van de betreffende getuige. Bovendien kan er niet aan worden voorbij gegaan dat alle observaties hebben plaatsgevonden in de tweede helft van 2006. De omstandigheden dat eisers nooit officieel zijn gescheiden, een gemeenschappelijke bankrekening hebben en het feit dat eiser de huur van de woning van eiseres betaalt, brengen niet noodzakelijkerwijs met zich dat eiser zijn hoofdverblijf heeft in de woning van eiseres. 2.17 Op grond van het bovenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de besluiten van 6 juli 2007, wat betreft de herziening en de intrekking van het recht op bijstand van eiseres met terugwerkende kracht over de periode 1 februari 2001 tot 1 december 2006 niet berusten op een deugdelijke feitelijke grondslag. Hiermee komt ook de grondslag te ontvallen aan de in deze besluiten vervatte terugvordering van de in deze periode aan eiseres betaalde bijstand en de hoofdelijke aansprakelijkstelling van eiser. De beroepen van eisers zijn dus in zoverre gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten dienen te nemen op de bezwaren van eisers van 28 maart 2007. 2.18 Gelet op het voorgaande, behoeft hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd, waaronder de stelling over de toepassing door verweerder van artikel 59, tweede lid, WWB, geen bespreking. 2.19 Gelet op de beslissing in de hoofdzaken, bestaat er geen grond voor het treffen van de verzochte voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken daartoe dan ook af. 2.20 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor de beroepschriften (samenhangende zaken), 1 punt voor de verzoekschriften voorlopige voorziening (samenhangende zaken), en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure in bezwaar zijn de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de bezwaarschriften (samenhangende zaken) en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van het totale bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 verklaart de beroepen gegrond, voor zover gericht op de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de primaire besluiten van 6 maart 2007; 3.2 vernietigt de bestreden besluiten van 6 juli 2007, voor zover zij betrekking hebben op herziening en terugvordering van bijstand over de periode 1 februari 2001 tot 1 december 2006 en op de hoofdelijke aansprakelijkstelling; 3.3 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Purmerend in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1610,--, welk bedrag de gemeente Purmerend dient te betalen aan de griffier van de rechtbank; 3.4 gelast dat de gemeente Purmerend het door eisers betaalde griffierecht van in totaal € 156,-- aan hen vergoedt; 3.5 verklaart de beroepen voor het overige ongegrond; 3.6 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, voorzieningenrechter, en op 13 september 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat, uitsluitend voor zover dit de hoofdzaken betreft, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.