
Jurisprudentie
BB5436
Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers365068
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers365068
Statusgepubliceerd
Indicatie
schadevergoeding na gestelde te lange duur van de strafrechtelijke vervolging en het niet bieden van bescherming tegen gestelde bedreiging?
art. 89 en 591a Sv.
Uitspraak
vonnis
____________________________________________________________________________ __
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer 365068 / HA ZA 07-0751
Vonnis van 26 september 2007
in de zaak van:
A
wonende te ( woonplaats ),
e i s e r,
procureur mr. H.F.M. Struycken,
tegen:
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie)
waarvan de domicilie is gelegen te ’s-Gravenhage,
g e d a a g d e,
procureur mr. P.N. van Regteren Altena.
Partijen worden hierna A en de Staat genoemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 maart 2007;
- een conclusie van antwoord, met bewijsstukken;
- het vonnis van deze rechtbank van 9 mei 2007, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de op 22 augustus 2007 gehouden comparitie van partijen, met de daarin genoemde akte tot overlegging van producties aan de zijde van A.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
a. Op 25 maart 2002 heeft A telefonisch contact opgenomen met Sotheby’s veilinghuis te Amsterdam (hierna: Sotheby’s), met de mededeling dat hij weet had van schilderijen die vermoedelijk waren gestolen van of bij Sotheby’s. Hij heeft daarbij onder meer gesproken met B (hierna: B). Er werd afgesproken dat A en B elkaar op 26 maart 2002 zouden ontmoeten in het Victoria Hotel te Amsterdam.
b. B heeft de politie op de hoogte gebracht van het telefoongesprek, waarbij is besloten dat de ontmoeting tussen A en B - en de verdere gang van zaken - door de politie zou worden geobserveerd.
c. Met toestemming van de officier van justitie is tevens de telefoon van A en B afgeluisterd. A en B hebben telefonisch onderhandeld over de teruggave van de schilderijen, waarbij onder meer is gesproken over het bedrag dat Sotheby’s zou moeten betalen voor de teruggave van zes schilderijen en over een aan A te betalen bedrag. In een telefoongesprek van 26 maart 2002 om 14.16 uur wordt door B onder meer gezegd tegen A:
[…] Wij denken dus aan zeventigduizend gulden, zeventigduizend gulden he, uit te keren in euro’s in een envelop voor jouw mensen en vijfduizend voor jou. […]
d. Tussen A en B is afgesproken dat de overdracht van de schilderijen op 27 maart 2002 om 15.00 uur zou plaatsvinden op de parkeerplaats van hotel Holliday Inn te Leiden. Bij die gelegenheid zijn door A en een of meer anderen vanuit een auto vijf schilderijen in de auto van B gelegd. Vervolgens is A samen met drie andere mannen aangehouden door de politie - die de gang van zaken nog steeds observeerde - op verdenking van gekwalificeerde diefstal, dan wel heling. Onder de aanbieders van de schilderijen is daarbij een vuurwapen en een (Stanley)mes in beslag genomen.
e. A is op 30 maart 2002 voorgeleid aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, die daarbij heeft geoordeeld dat de inverzekeringstelling van A niet onrechtmatig was en voor het overige de vordering tot bewaring heeft afgewezen.
f. Bij brief van 2 april 2002 heeft de raadsman van A aan de officier van justitie te Amsterdam het volgende medegedeeld:
Mijn cliënt is afgelopen twee dagen al twee maal met de dood bedreigd.
Mijn cliënt is door toedoen van justitie in gevaar gekomen en hij maakt aanspraak op getuigenbescherming. Ook zijn dochter en zijn ex-vrouw, die een winkel heeft in het centrum van (...) voelen zich ernstig bedreigd. Het betreft, naar mijn cliënt vermoedt, een groep van ongeveer 20 Marokkaanse jongeren, die betrokken is en regelmatig een bepaald café in het centrum van (...) frequenteert.
Mijn cliënt meent dat er sprake is van onzorgvuldig optreden van justitie. Niet alleen heeft hij te vrezen voor zijn eigen leven, zijn ex-vrouwen zijn kinderen, maar ook vreest hij voor de andere kunstwerken die deze groep naar alle waarschijnlijkheid in haar bezit heeft.
[…] cliënt had van tevoren betrokken moeten worden bij de afwegingen, die er door justitie zijn gemaakt.
Mijn cliënt houdt de Staat ten volle aansprakelijk voor alle gevolgen.
Ik verzoek u spoedig maatregelen te nemen teneinde de veiligheid van mijn cliënt te waarborgen.
g. De rechter-commissaris heeft bij beslissing van 6 november 2003 het gerechtelijke vooronderzoek tegen A gesloten.
h. De officier van justitie heeft op 11 november 2003 aan A een kennisgeving van niet verdere vervolging gestuurd, met als reden van niet-vervolging dat A door het feit of de gevolgen is getroffen.
i. Bij beschikking van 13 mei 2004 van deze rechtbank is aan A een bedrag van € 380,-- toegekend als schade wegens de ondergane verzekering, alsmede een bedrag van (in totaal)
€ 9.786,30 aan kosten.
Vordering en de grondslag
2. A vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede de Staat te veroordelen tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat, almede, - in afwachting daarvan - tot betaling van een voorschot van € 50.000,--, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3. A legt naast de vaststaande feiten aan zijn eis ten grondslag dat de Staat - in de persoon van justitie en politie - onrechtmatig heeft gehandeld, door A lange tijd strafrechtelijk te vervolgen en in strijd met haar zorgplicht A niet te beschermen tegen de aanbieders van de schilderijen. A beroept zich daarbij onder meer op artikel 2 Politiewet, waarin is vastgelegd dat de politie hulp dient te verlenen aan hen die dat behoeven. A is, naar hij stelt, gebruikt als burgerinfiltrant in de zin van artikel 126w Wetboek van Strafvordering (Sv), zonder dat is voldaan aan de vereisten, genoemd in die bepaling. Een overeenkomst tot burgerinfiltratie in de zin van artikel 126w Sv, had de veiligheid van A kunnen garanderen. A stelt meerdere malen aangifte te hebben gedaan van bedreigingen door de aanbieders van de schilderijen, die hebben gedreigd hem dood te steken en hem hebben achtervolgd met bromfietsen. Hij heeft gevraagd om getuigenbescherming die door justitie echter is geweigerd.
4. A stelt dat hij wegens bedreiging van de zijde van de aanbieders van de schilderijen het land heeft moeten ontvluchten, waardoor hij veel extra kosten heeft moeten maken voor onder meer schuiladressen en extra reiskosten om zijn kinderen te kunnen zien. De schade bedraagt minstens € 50.000,-- aldus A.
5. Ter verdere onderbouwing van zijn vordering stelt A dat hij vanaf het begin erop heeft gestaan dat de politie zou worden ingeschakeld. A heeft B laten weten dat het ging om zware jongens - die geld voor de schilderijen wilden hebben - dat hij bang was voor hen en daarom politiebescherming nodig zou hebben. De politie heeft bij de verdere gang van zaken ook de regie in handen genomen, aldus A. Dat blijkt onder meer uit de verslagen van de afgeluisterde telefoons, waaruit blijkt dat B zich steeds hield aan door de politie gegeven instructies en B de politie ook steeds op de hoogte hield van de gang van zaken. De politie was derhalve voortdurend op de hoogte van het risico dat A liep.
Het verweer
6. De Staat betwist onrechtmatig te hebben gehandeld jegens A. Zij voert aan dat volgens vaste jurisprudentie alleen aansprakelijkheid kan bestaan voor onrechtmatige toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden, indien die bevoegdheden - dwangmiddelen - zijn toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, of indien achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt dat verdenking op grond waarvan het dwangmiddel is toegepast, ten onrechte heeft bestaan. Uit de beslissingen van de rechter-commissaris in deze zaak, waaronder de toetsing van de inverzekeringstelling van A, blijkt dat er voldoende grond was voor het instellen van de vervolging en voor het toepassen van dwangmiddelen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken verzet zich ertegen dat A, als gewezen verachte, de strafrechterlijke beslissing van de rechter-commissaris dan wel de aanvaardbaarheid van de procesgang die heeft geleid tot die beslissing, zou kunnen laten toetsten door de burgerlijke rechter op grond van onrechtmatige daad. Er was ook overigens sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 Sv, aldus de Staat. Een vrijspraak of sepot is niet voldoende om in civielrechtelijke zin onschuld van de gewezen verdachte aan te nemen.
7. De Staat betwist eveneens dat zij onrechtmatig zou hebben gehandeld vanwege de door A gestelde te lange duur van de strafvervolging. De officier van justitie heeft gewacht met het versturen van de kennisgeving van niet verdere vervolging tot dat het gerechtelijke vooronderzoek door de rechter-commissaris was gesloten, zodat bij die beslissing met alle bewijsmiddelen rekening kon worden gehouden. Vervolgens is die kennisgeving binnen de wettelijke termijn aan A verzonden. De Staat wijst ook op de mogelijkheid die A destijds heeft gehad, om een beroep te doen op artikel 36 Sv. De Staat betwist tevens dat A door de duur van de vervolging schade zou hebben geleden, die het inmiddels aan hem toegewezen bedrag van € 380,-- te boven gaat.
8. De Staat betwist dat A is ingezet als burgerinfiltrant. Het initiatief daartoe ligt op grond van de wet bij de officier van justitie, doch de officier van justitie heeft A nimmer verzocht als zodanig op te treden. Er is zelfs geen enkel (telefonisch) contact geweest tussen de officier van justitie/politie en A. Het initiatief is geheel uitgegaan van A zelf, in de verwachting daarvoor een beloning te kunnen krijgen. A heeft in telefoongesprekken juist aangegeven dat hij de politie er niet (meteen) bij wilde hebben, aldus de Staat. De Staat voert verder aan dat A ook geen aangifte heeft gedaan van bedreigingen, niet bij de politie in (...), niet in (...) en ook niet nadat de officier van justitie hem had gewezen op de mogelijkheid dat hij aangifte kon doen van bedreiging. Er zijn dan ook geen feiten of omstandigheden op grond waarvan A op enigerlei wijze bescherming zou hebben moeten krijgen, aldus de Staat.
9. De Staat betwist tenslotte ook de schade en het gevorderde voorschot. Er is geen enkele onderbouwing van de door A gestelde schade, noch van causaal verband met de gestelde onrechtmatige daad. De Staat concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van A in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten aan de zijde van de Staat, uitvoerbaar bij voorraad en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na datum van dit vonnis.
Beoordeling
10. De vordering van A is gebaseerd op twee feitelijke gebeurtenissen, namelijk de (gestelde te lange duur van de) strafrechtelijke vervolging en het niet beschermen van A tegen de gestelde bedreigingen.
11. De voorlopige hechtenis zou onrechtmatig kunnen zijn voor zover zou blijken dat deze is opgelegd in strijd met de wet dan wel in strijd met in acht te nemen fundamentele eisen van behoorlijke strafrechtpleging. De rechter-commissaris heeft evenwel de inverzekeringstelling rechtmatig geoordeeld en daarmee tevens geoordeeld over de rechtmatigheid van de aanhouding. Tevens ligt in dit oordeel besloten dat er jegens A een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond, zodanig dat hij als verdachte had te gelden. Het moet derhalve ervoor worden gehouden dat de ingestelde strafvervolging rechtmatig is en dwangmiddelen rechtmatig zijn toegepast. Voor zover uit de stukken van de stafzaak niet blijkt van de onschuld van A - en derhalve van de ongefundeerdheid van de verdenking - is A voor het verkrijgen van schadevergoeding in verband met toegepaste dwangmiddelen aangewezen op de van toepassing zijnde bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. In dit geval heeft de officier van justitie besloten tot niet verdere vervolging van A, uit overwegingen van opportuniteit, zodat niet kan worden gezegd dat uit de stukken van de strafzaak blijkt van de onschuld van A. A heeft op grond van artikel 89 en 591a Sv ook reeds schade vergoed gekregen. Het gesloten stelsel van de wet verzet zich in deze situatie ertegen dat de burgerlijke rechter in een daartoe niet geëigende procedure eveneens oordeelt over de rechtmatigheid van toegepaste strafvorderlijke dwangmiddelen en eventuele daaruit voortvloeiende schade.
12. Voor een vordering op grond van onrechtmatige daad zal derhalve moeten blijken van schade als gevolg van andere feiten of omstandigheden dan het enkele gebruik van een dwangmiddel dat was gebaseerd op een destijds bestaande verdenking. Dergelijke feiten zijn - anders dan de gestelde te lange duur van de vervolging - gesteld noch gebleken. De duur van de vervolging is echter geenszins abnormaal lang te noemen. De duur van het gerechtelijke vooronderzoek wordt in hoofdzaak bepaald door de rechter-commissaris, die immers beslist over de sluiting daarvan. Voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de officier van justitie - die de onderzoeksgegevens ter beschikking stelt aan de rechter-commissaris - het onderzoek onnodig lang heeft laten duren, zodanig dat is gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Voor zover A al te lang in onzekerheid verkeerde over mogelijke consequenties van de ingestelde vervolging, had hij op de voet van artikel 36 Sv kunnen verzoeken de zaak tegen hem te beëindigen. Dat heeft A niet gedaan.
13. De conclusie is dat de Staat met betrekking tot de (gestelde te lange duur van de) strafrechtelijke vervolging niet onrechtmatig heeft gehandeld.
14. Uit de stukken, waaronder de verklaringen van A, van B en de telefoontaps, blijkt dat het initiatief tot teruggave van de schilderijen tegen een geldbedrag is genomen door A. Deze heeft zich immers gewend tot Sotheby’s. Op geen enkele wijze is gebleken dat A door de officier van justitie en de politie is ingezet als burgerinfiltrant. De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat er nimmer enig (telefonisch) contact is geweest tussen enerzijds de officier van justitie en de politie en anderzijds A. Uit de stukken blijkt dat ook niet. De officier van justitie kan op grond van artikel 126w en/of 126ij Sv met een niet-opsporingsambtenaar overeenkomen dat door een burger bijstand wordt verleend, voor zover het onderzoek dat dringend vordert. Kennelijk heeft de officier van justitie dit in dit geval niet noodzakelijk geacht en dat oordeel is voorbehouden aan de officier van justitie. A heeft bij gelegenheid van de comparitie nog aangevoerd dat de politie met hem had moeten overleggen omtrent de te volgen strategie. A was in dat stadium van de opsporing echter verdachte en - zoals de Staat ook aanvoert - is het niet verstandig om met een verdachte te overleggen omtrent de opsporingsstrategie. De politie was in dat stadium van het onderzoek niet op de hoogte van de onderlinge verhouding tussen de aanbieders van de schilderijen en A, en de politie wist ook niet welke rol A in dat verband vervulde. Het is derhalve ook volkomen begrijpelijk dat A als verdachte werd aangemerkt en de politie slechts via B heeft geopereerd. Voor zover A het nodig had gevonden dat ook in die beginfase - bij het overhandigen van de schilderijen - aan hem bescherming moest worden geboden, had hij zich rechtstreeks tot de politie kunnen wenden. Dat heeft hij niet gedaan.
15. Voor het overige is niet gebleken van enige aangifte door A van bedreigingen aan zijn adres. A heeft bij de comparitie nog uiteengezet dat hij meermalen heeft getracht aangifte doen, maar de politie die aangifte niet - zonder meer - wilde opnemen. Voor zover al juist, had het in dat geval voor de hand gelegen dat A door tussenkomst van zijn raadsman aangifte had gedaan. Blijkens de hiervoor onder 1f genoemde brief van 2 april 2002 (maar ook nadien) heeft de raadsman van A zich gewend tot de officier van justitie in verband met bedreiging, doch daarin wordt niet namens A aangifte gedaan, wordt ook niet vermeld dat tevergeefs is getracht aangifte te doen, noch worden daarin concrete feiten en omstandigheden genoemd - zoals plaats, tijd en omstandigheden - die houvast bieden voor de stelling dat persoonlijke bescherming van A onontbeerlijk is. Nadien is dat ook niet gebeurd.
16. Op grond van vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de Staat jegens A niet onrechtmatig handelt of heeft gehandeld door hem geen bescherming te bieden. De vorderingen van A zullen derhalve worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal A worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu dat is gevorderd zal die kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt A in de kosten van de procedure tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op:
- griffierecht € 1.100,--
- salaris procureur (2 punten € 894,--) € 1.788,--
totaal € 2.888,--
te vermeerderen met nakosten aan de zijde van de Staat tot € 131,-- of, in plaats daarvan
€ 199,-- voor zover betekening van het vonnis noodzakelijk mocht zijn, en tevens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2007;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C.A. Wildenburg en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2007.