
Jurisprudentie
BB5414
Datum uitspraak2007-10-01
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07-5643 en 07-5651
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07-5643 en 07-5651
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
In het verleden is situatie niet als gezamenlijke huishouding aangemerkt. Bij een heronderzoek in 2007 wordt dezelfde situatie wél als gezamenlijke huishouding aangemerkt en de WWB-uitkering wordt beëindigd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de situatie terecht als gezamenlijke huishouding is gekwalificeerd. Er is echter sprake van een correctie ten opzichte van het verleden. Hiermee mag verweerder verzoekster niet rauwelijks confronteren. Hij had verzoekster een gewenningsperiode moeten gunnen.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 5643 en 07-5651 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2007
in de zaken van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2007 heeft verweerder verzoeksters uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 juli 2007 beëindigd. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft verweerder verzoeksters aanvraag om toekenning van een WWB-uitkering afgewezen.
Tegen deze besluiten heeft verzoekster respectievelijk bij brieven van 25 juli 2007 en 20 augustus 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van 20 augustus 2007 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Aangezien het gaat om twee verschillende besluiten, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening opgevat als twee aparte verzoeken.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 24 september 2007, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Tevens was ter zitting aanwezig [X] (hierna: [X]).
2. Overwegingen
2.1 Verzoekster ontvangt van verweerder reeds geruime tijd een WWB-uitkering. Tot 1 juni 2004 was deze uitkering gebaseerd op de norm voor een alleenstaande. Per die datum is [X] bij verzoekster gaan inwonen. [X] ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. Bij besluit van 2 juli 2004 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat, als gevolg van een wijziging in haar persoonlijke situatie, de bijstandsnorm voor haar gelijk blijft, maar dat de toeslag die zij ontvangt wordt gehalveerd. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek hebben medewerkers van verweerder op 5 juni 2007 met verzoekster een gesprek gevoerd en op 13 juni 2007 bij haar een huisbezoek afgelegd. Nadien hebben medewerkers van verweerder op 26 juni 2007 een gesprek gevoerd met verzoekster en op 27 juni 2007 (telefonisch) met [X]. Bij besluit van 16 juli 2007 heeft verweerder vervolgens verzoeksters recht op een WWB-uitkering per 1 juli 2007 beëindigd, omdat volgens verweerder sprake is van een gezamenlijke huishouding met [X].
2.2 Op 27 juli 2007 heeft verzoekster bij verweerder een aanvraag ingediend ter verkrijging van een WWB-uitkering. Op 14 augustus 2007 heeft een medewerker van verweerder hierover met verzoekster een gesprek gevoerd. Bij besluit van diezelfde datum heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster geen recht heeft op een bijstandsuitkering, nu zij met [X] een gezamenlijke huishouding voert.
2.3 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.4 Verzoekster voert aan dat zij een spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening, omdat zij het financieel niet redt. Verzoekster wijst er voorts op, dat verweerder, nadat hij de wijziging in de woon- en leefsituatie van verzoekster in 2004 had beoordeeld, geen gezamenlijke huishouding heeft aangenomen, doch haar vanaf 1 juni 2004 steeds is blijven aanmerken als alleenstaande. Volgens verzoekster is haar woon- en leefsituatie vanaf juni 2004 onveranderd gebleven. Zij deelt uitsluitend het hoofdverblijf met [X], maar van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg is geen sprake. Verzoekster meent dat zij erop kon vertrouwen dat de situatie in overeenstemming was met de in de WWB gestelde eisen en dat verweerder in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door alsnog te besluiten dat wel sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Ter zitting heeft verzoekster nog naar voren gebracht dat, voor zover de WWB-uitkering terecht is beëindigd, zij van mening is dat verweerder voor de beëindiging een overgangsperiode in acht had moeten nemen.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij verzoekster en [X] sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, WWB. Ter zitting heeft verweerder zich beroepen op de rapportage die is opgemaakt in juni 2004 naar aanleiding van verzoeksters melding, dat [X] bij haar was ingetrokken. Verweerder constateert dat de woon- en leefsituatie van verzoekster in 2004 verschilde van die in 2007, omdat [X] in 2004 nog regelmatig bij haar moeder verbleef en dit thans niet meer het geval is, omdat de moeder inmiddels niet meer zelfstandig woont.
2.6 Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Nu het besluit van verweerder van 16 juli 2007 geen wetsartikelen bevat, gaat de voorzieningenrechter ervan uit, dat verweerder de bevoegdheid tot het beëindigen van de uitkering heeft ontleend aan de artikelen 43 en 44 WWB.
2.7 De verzoeken van verzoekster strekken ertoe, dat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening zal treffen inhoudende dat het besluit van 16 juli 2007 wordt geschorst, waardoor verzoekster weer uitkering kan ontvangen, of dat anderszins aan verzoekster voorschotten of een WWB-uitkering dienen te worden verstrekt.
2.8 Vaststaat dat verzoekster en [X] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Gelet hierop dient de voorzieningenrechter uitsluitend te beoordelen, of verweerder terecht heeft vastgesteld dat bij verzoekster en [X] sprake is van wederzijdse verzorging. Ingevolge ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan van wederzijdse verzorging worden gesproken, als sprake is van een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Als van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 9 april 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BA2618.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden geconcludeerd dat bij verzoekster en [X] sprake is van een mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Zo blijkt uit de door verweerder opgestelde rapportage van 2 juli 2007, dat verzoekster de vaste lasten voor het huis en de boodschappen betaalt, doch [X] de kosten van haar eigen auto betaalt, die mede ten behoeve van verzoekster gebruikt wordt. Voorts betaalt [X] het grootste gedeelte van de huur van de woning en heeft [X] de gezamenlijke vakantie betaald. Financieel onduidelijk is ook dat er geen huurovereenkomst is en de huur vanaf juni 2004 gelijk is gebleven.
2.10 Uit de rapportage komen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, ook feiten en omstandigheden naar voren die wijzen op het voorzien in elkaars verzorging. Uit de rapportage van 2 juli 2007 blijkt onder meer dat verzoekster en [X] gezamenlijk de warme maaltijden gebruiken en dat deze maaltijden door verzoekster worden verzorgd; dat het huishouden door beiden wordt verricht en ook de boodschappen eens per week gezamenlijk worden gedaan met de auto van [X]; dat [X] verzoeksters tuin onderhoudt en verzoekster in de regel de was doet voor beiden.
2.11 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft gemeend dat bij verzoekster en [X], op dit moment, sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft dan ook op goede gronden besloten verzoeksters aanvraag om toekenning van een WWB-uitkering bij besluit van 14 augustus 2007 af te wijzen.
Voor zover de verzoeken van verzoekster zich richten op schorsing van dit besluit, bestaat er derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
2.12 Ten aanzien van de vraag of er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het beëindigingsbesluit van 16 juli 2007, komt de voorzieningenrechter tot een ander oordeel.
2.13 Verweerder stelt dat de woon- en leefsituatie van verzoekster in 2007 gewijzigd is ten opzichte van die in 2004 omdat [X] in 2004 nog regelmatig bij haar moeder verbleef en daar ook bleef overnachten. Verzoekster heeft ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat haar woon- en leefsituatie sinds juni 2004 ongewijzigd is gebleven. [X] heeft ter zitting voorts desgevraagd verklaard, dat haar moeder nog steeds zelfstandig woont en dat zij haar nog altijd regelmatig bezoekt en aldaar blijft slapen. De voorzieningenrechter constateert, dat verweerders stelling ook in strijd is met de bevindingen die zijn neergelegd in de rapportage van 2 juli 2007. Immers, onder het kopje 'Persoonsgegevens' staat bij de vraag of er wijzigingen of onvolkomenheden in de gegevens zijn: "Nee, naar aanleiding van een huisbezoek moet echter geconcludeerd worden dat - hoewel de situatie niet gewijzigd is en conform opgave van cliënte - sprake is van een gezamenlijke huishouding". Op pagina 4 van het verslag staat voorts: "De toenmalige casemanager heeft ... anders geoordeeld dan ondergetekende". Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet uit het vorenstaande worden opgemaakt dat er niet zozeer sprake is van een wijziging in de woon- en leefsituatie van verzoekster doch eerder van een gewijzigd inzicht aan de zijde van verweerder over hoe die leefsituatie moet worden aangemerkt.
2.14 Ingevolge ter zake vaste jurisprudentie, heeft verweerder geen rechtsplicht om bij constatering van in het verleden gemaakte fouten deze te laten voortduren. Aan verweerder kan dus de bevoegdheid niet worden ontzegd om met ingang van een in de toekomst gelegen datum een dergelijke fout te herstellen. Het is echter eveneens vaste jurisprudentie, dat de zorgvuldigheid jegens belanghebbenden vereist, dat verweerder in een dergelijk geval de belanghebbende niet rauwelijks met de correctie overvalt. Bij het correctiebesluit dient verweerder ook rekening te houden met de financiële gevolgen voor de belanghebbende. Dit brengt met zich, dat verweerder aan de belanghebbende een zogeheten gewenningsperiode dient te gunnen, zodat de belanghebbende de gelegenheid heeft zich aan de nieuw ontstane situatie aan te passen.
2.15 De voorzieningenrechter constateert dat verweerder in het geval van verzoekster haar recht op een WWB-uitkering rauwelijks per 1 juli 2007 heeft beëindigd. De voorzieningenrechter acht dit in strijd met de voor het nemen van besluiten vereiste zorgvuldigheid, zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb.
2.16 Hieruit volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter ziet aanleiding tot toewijzing van het verzoek van verzoekster tot schorsing van het besluit van 16 juli 2007. Dit besluit zal worden geschorst tot 1 december 2007. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster aldus gelegenheid wordt gegeven om maatregelen te treffen om haar woon- en leefsituatie in overeenstemming te brengen met de eisen die de WWB stelt, of wel door het - in overleg met en met goedkeuring van verweerder - radicaal scheiden van iedere financiële en huishoudelijke verstrengeling tussen haar en [X], of wel op andere door haar gewenste wijze.
2.17 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, voor zover gericht op het besluit van 16 juli 2007, toe;
3.2 schorst het besluit van 16 juli 2007 gedurende de periode van 20 augustus 2007 tot
1 december 2007;
3.3 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag de gemeente Haarlem aan haar dient te betalen;
3.4 gelast dat de gemeente Haarlem het door verzoekster betaalde griffierecht van € 39,-- aan haar vergoedt;
3.5 wijst de verzoeken voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heijning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 1 oktober 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.