Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5406

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06-8988 en 06-11863
Statusgepubliceerd


Indicatie

De kosten van de verzorging van de door de moeder en zuster van eiseres nagelaten katten zijn terecht door verweerder niet in mindering gebracht op het vermogen van eiseres in het kader van de bijstand. Deze kosten dienen te worden bekostigd uit de algemene middelen en vloeien bovendien niet voort uit de nalatenschappen van respectievelijk de moeder en zuster van eiseres. De hoogte van het vermogen en de hoogte van de terugvordering is dan ook juist vastgesteld. Ten tijde van de nieuwe aanvraag van een bijstandsuitkering is gebleken dat eiseres te snel heeft ingeteerd. Verweerder heeft in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken de bijstanduitkering met 10% per maand te korten. De daaraan verbonden termijn van drie jaar is evenmin onredelijk.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 06-8988 WWB en 06-11863 WWB uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2007 in de zaak van: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres. tegen: het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Zaanstad, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 april 2006, verzonden op 19 april 2006, heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) met ingang van 16 oktober 2003 herzien. Voorts heeft verweerder de onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering over de periode van 16 oktober 2003 tot en met januari 2006 teruggevorderd ten bedrage van € 27.712,23. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 18 mei 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 augustus 2006 (hierna: besluit I) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 21 september 2006 beroep ingesteld. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009 verlaagd met 10%. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 25 juli 2006, ontvangen op 27 juli 2006, aangevuld bij brief van 8 augustus 2006, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 oktober 2006 (hierna: besluit II) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 25 november 2006 beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en verweerschriften ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 23 juli 2007, alwaar eiseres is verschenen. Tevens is verschenen F.J. Rensing, begeleider van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.S. Woudstra, werkzaam bij de gemeente Zaanstad. 2. Overwegingen 2.1 Bij besluit van 18 april 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 16 oktober 2003 herzien. Voorts heeft verweerder de in verband daarmee onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering over de periode van 16 oktober 2003 tot en met januari 2006 teruggevorderd ten bedrage van € 27.712,23. Verweerder heeft in bezwaar gesteld dat, gelet op redenen van billijkheid en redelijkheid, bij de vaststelling van het vermogen rekening had kunnen worden gehouden met onkosten als gevolg van het plaatsen van een grafmonument ter nagedachtenis aan het overlijden van de moeder van eiseres. De kosten van de verzorging van de katten zijn naar het oordeel van verweerder geen noodzakelijke bestaanskosten als bedoeld in artikel 35 WWB, hetgeen betekent dat deze niet in aanmerking kunnen worden genomen. Verweerder handhaaft het terug te vorderen bedrag van € 27.712,23. 2.2 Bij besluit van 21 april 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 februari 2006 ingetrokken. Op 9 mei 2006 heeft eiseres een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft verweerder eiseres een bijstandsuitkering toegekend onder toepassing van een verlaging van de uitkering van 10% gedurende de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009. In bezwaar heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres op de datum van de nieuwe aanvraag nog een bedrag van € 5652,52 had moeten interen. Nu eiseres te snel op haar vermogen heeft ingeteerd heeft zij eerder dan van haar verwacht had mogen worden een beroep op de WWB gedaan. 2.3 In beroep handhaaft verweerder zijn standpunten. Verweerder merkt daarbij nog op dat eiseres in haar beroep tegen de verlaging van haar bijstandsuitkering nieuwe omstandigheden naar voren heeft gebracht. Verweerder stelt dat de noodzaak van de extra uitgaven niet zijn vast te stellen nu eiseres niet heeft onderbouwd of aannemelijk heeft gemaakt dat die kosten in redelijkheid noodzakelijk waren. 2.4 Eiseres is het niet eens met de hoogte van de terugvordering van haar bijstandsuitkering. Eiseres betoogt dat de verzorging van de katten van haar moeder en haar zuster in mindering dienen te worden gebracht op de vermogensvaststelling, omdat de gemaakte kosten rechtstreeks voortvloeien uit de erfenis. Voorts is eiseres het niet eens met de verlaging van haar bijstandsuitkering. Eiseres betoogt dat verweerder reeds al hetgeen ten onrechte aan bijstand is ontvangen terug heeft gevorderd en daadwerkelijk door haar is terugbetaald. Voorts stelt eiseres dat geen sprake is geweest van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid nu zij genoodzaakt was urgente uitgaven te doen zoals de aanschaf van een wasmachine en een televisie ter vervanging, alsmede het financieel ondersteunen van haar vader. Voorts stelt eiseres dat zij door de verlaging van haar bijstandsuitkering in financiële problemen is geraakt. Ten aanzien van besluit I overweegt de rechtbank het volgende. 2.5 Anders dan verweerder meent, kan de herziening en de terugvordering geen grondslag vinden in artikel 54 derde lid, onder b, WWB en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB als zou de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn verleend. Evenmin kan de herziening en terugvordering gelegen zijn in de schending van de in artikel 17, eerste lid WWB genoemde inlichtingenplicht. Er is immers wel degelijk terecht, wegens een (tijdelijk) gebrek aan middelen, in de periode in geding bijstand verleent. Deze bijstand wordt later, na het ter beschikking komen van middelen vanaf het moment van het ontstaan van de aanspraak daarop, teruggevorderd. In een dergelijk geval is geen voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit vereist. Nu verweerder niet de juiste grondslag heeft aangenomen voor de herziening en terugvordering wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.6 De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daarbij het navolgende. 2.7 Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB kan het College de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikte of kan beschikken. 2.8 Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is het bepaalde in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB (voorheen artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw) de juiste grondslag voor de terugvordering van de verleende bijstand in het geval van het verkrijgen van middelen als bedoeld in paragraaf 3.4. Aan dit artikel ligt immers de gedachte ten grondslag dat de bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkenen al op een eerder tijdstip over de naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moet worden teruggevorderd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze bepaling hier de juiste grondslag vormt voor de terugvordering van de verleende bijstand aan eiseres. 2.9 In artikel 34 WWB wordt onder meer bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt, verminderd met de aanwezige schulden. In het derde lid aanhef en onder b, WWB wordt de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder vastgesteld. Dit houdt in dat in het geval een belanghebbende over meer vermogen beschikt, hij geacht wordt zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. 2.10 Niet in geschil is dat eiseres verweerder niet heeft geïnformeerd over het vermogen waarover zij beschikte wegens een erfenis als gevolg van het overlijden van haar moeder en kort daarna haar zuster. In geschil is alleen de berekening van de hoogte van het vermogen en het terug te vorderen bedrag. 2.11 Eiseres heeft gesteld dat de kosten voor de vier katten die zij beloofd heeft te zullen verzorgen van haar moeder en zuster eveneens in mindering dienen te worden gebracht op haar door erfenis verkregen vermogen. Hoewel de rechtbank het zeer begrijpelijk acht dat eiseres uit een morele verplichting zich genoodzaakt voelde om de als gevolg van het overlijden van haar moeder en zuster achtergebleven katten te verzorgen, heeft verweerder bij de vermogensberekening deze uitgaven terecht niet in mindering gebracht. Deze kosten dienen naar het oordeel van de rechtbank uit de beschikbare middelen te worden bekostigd. Daarbij merkt de rechtbank nog op van oordeel te zijn dat deze kosten niet rechtstreeks voortvloeien uit de nalatenschappen van de moeder en zuster van eiseres. Ten aanzien van besluit II overweegt de rechtbank het volgende. 2.12 Artikel 18, tweede lid, WWB luidt: " Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand. Van verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. 2.13 Artikel 8, eerste lid, onder b, WWB luidt: "De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid". Verweerder heeft met het Maatregelenverordening gemeente Zaanstad 2004 regels gesteld tot het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, WWB. 2.14 Artikel 14, eerste lid, Maatregelenverordening gemeente Zaanstad 2004 luidt:"Indien uitkeringsgerechtigde een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet en daardoor de behoefte ontstaat aan verlenging van de algemene bijstand, wordt een maatregel opgelegd gelijk aan de hoogte van het benadelingsbedrag". 2.15 In het derde lid van laatstgenoemd artikel is bepaald dat de in de het eerste lid bedoelde maatregel bij uitkeringsgerechtigden die niet beschikken over enig vermogen uitgevoerd wordt door de uitkering te verlagen tot 90% van de voor de uitkeringsgerechtigde geldende norm tot het benadelingsbedrag is bereikt. 2.16 Uit de onderliggende stukken is gebleken dat eiseres een bedrag van € 9.763,67 diende in te teren minus de kosten van het grafmonument van de moeder van eiseres ten bedrage van € 3688,= zodat een bedrag van € 5652,52 resteerde voor intering alvorens zij in aanmerking van een bijstandsuitkering zou kunnen komen. Gebleken is dat eiseres ten tijde van haar aanvraag niet langer de beschikking had over genoemd bedrag. Verweerder heeft bij de berekening vanaf wanneer eiseres recht op bijstand heeft de zogenoemde interingsnorm gehanteerd, inhoudende - kort gezegd - dat op het vermogen wordt ingeteerd met een bedrag per maand dat overeenstemt met anderhalf maal de voor betrokkene geldende bijstandsnorm hetgeen betekent dat verweerder over een periode van 36 maanden een bedrag van in totaal € 3600,= inhoudt, wat overeenkomt met een korting van 10% per maand. 2.17 Ter rechtvaardiging van de versnelde intering heeft eiseres in beroep aangevoerd dat zij genoodzaakt was een aantal duurzame goederen aan te schaffen en dat zij haar vader financieel heeft ondersteund. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze kosten overigens niet nader gespecificeerde uitgaven op goede gronden niet in mindering gebracht op de door eiseres verkregen erfenissen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep voor het in aanmerking nemen van schulden voldaan dient te zijn aan twee eisen, te weten: het feitelijk bestaan van de schuld dient voldoende aannemelijk te zijn gemaakt en vast dient te staan dat aan de schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Nu in beginsel in de bijstandsuitkering een bedrag is verdisconteerd bedoeld voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen en eiseres ook overigens niet heeft onderbouwd dat deze goederen aan vervanging toe waren ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres door sneller in te teren op haar vermogen dan van haar verwacht mocht worden hiermee blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef als bedoeld in het tweede lid van artikel 18 WWB. Evenmin ziet de rechtbank in de stelling van eiseres dat zij genoodzaakt was haar vader financieel te ondersteunen reden op grond waarvan verweerder niet tot zijn standpunt heeft kunnen komen nu eiseres niet nader heeft onderbouwd dat sprake is van een daadwerkelijke schuld terwijl van enige terugbetalingsverplichting niet is gebleken. Niet is komen vast te staan dat bij eiseres elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De rechtbank ziet in de door eiseres aangevoerde financiële situatie geen dringende reden op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien de verlaging van de bijstandsuitkering te matigen. 2.18 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van het bepaalde in artikel 14 van de Maatregelen-verordening Zaanstad 2004 de bijstandsuitkering van eiseres met 10% per maand gekort. Evenmin acht de rechtbank de daaraan verbonden termijn van drie jaar onredelijk. 2.19 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen besluit I; 3.2 vernietigt besluit I; 3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten; 3.4 verklaart het beroep gericht tegen besluit II ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, rechter, en op 25 juli 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Weltevreede, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.