Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5404

Datum uitspraak2007-07-06
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers150464 / FA RK 06-4482
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wijziging van de kinderalimentatie. Vrijwillig inkomensverlies? Middelen van de nieuwe partner in aanmerking nemen bij de draagkracht van de onderhoudsplichtige?


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht Zaaknummer: 150464 / FA RK 06-4482 Uitspraak: 06 juli 2007 Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van [verzoekster], wonende te [woonplaats], procureur mr. E.E.M. van Schaijk-Böhm, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], procureur mr. A.R. van Maas de Bie, partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de vrouw en de man. De procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van: – het verzoekschrift van de vrouw, ontvangen ter griffie op 06 november 2006; – het verweerschrift van de man, tevens houdende een zelfstandig verzoek; – het verweerschrift van de vrouw op het zelfstandige verzoek van de man; – de correspondentie, waaronder met name: - de brief met bijlagen van de procureur van de man, gedateerd 30 mei 2007. De zaak is behandeld ter zitting van 01 juni 2007. Verschenen zijn partijen vergezeld van hun procureurs. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. De vrouw verzoekt wijziging van alimentatie op de gronden en op de wijze zoals in het verzoekschrift is vermeld. De man verweert zich tegen voormeld verzoek en verzoekt zelfstandig wijziging van alimentatie, een en ander op de gronden en op de wijze als in het verweerschrift is vermeld. De vrouw verweert zich tegen het zelfstandig verzoek van de man. De griffier heeft de minderjarige [kind 1] in de gelegenheid gesteld om zijn mening over het verzoek aan de rechter kenbaar te maken. De minderjarige heeft daarvan gebruik gemaakt. De beoordeling Partijen zijn gehuwd geweest, welk huwelijk op 20 februari 2004 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 13 februari 2004 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk van partijen zijn de navolgende nog minderjarige kinderen geboren: - [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]; - [kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]; - [kind 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]. Partijen hebben bij convenant de afspraak gemaakt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 129,-- per maand per kind dient te betalen, welke afspraak door de rechtbank bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is vastgelegd. Na indexering bedraagt de onderhoudsbijdrage thans € 133,96 per maand per kind. De vrouw verzoekt wijziging van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, omdat deze van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, althans dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. Daartoe stelt de vrouw dat bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage in 2004 rekening is gehouden met het feit dat de zorg over de kinderen tussen partijen zou worden verdeeld in die zin dat de kinderen 3/7 van de tijd bij de man en 4/7 van de tijd bij de vrouw zouden zijn. Volgens de vrouw is aan deze afspraak nimmer uitvoering gegeven, omdat de man deze zorg niet aankon en om die reden slechts incidenteel contact heeft gehad met de kinderen. De contacten tussen de man en [kind 1] zijn sinds augustus 2005 verbroken en met de andere twee kinderen sinds de zomer 2006, aldus de vrouw. Uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 4.400,-- per maand gedurende het huwelijk, is de vrouw van mening dat de behoefte van de kinderen kan worden gesteld op € 310,-- per maand per kind. Zij acht de man in staat dit bedrag te betalen. De man voert verweer. De man betwist dat de onderhoudsbijdrage van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Volgens de man zou hij gelet op de co-ouderschapsregeling helemaal geen onderhoudsbijdrage verschuldigd zijn, doch vond hij het in het belang van de kinderen dat hij een extra bijdrage betaalde. De man betwist voorts dat van de afgesproken co-ouderschapsregeling niets terecht is gekomen. Volgens de man is aan deze regeling uitvoering gegeven tot en met augustus 2005 en is deze tussentijds een enkele maal aangepast aan de werktijden van de vrouw. Ten slotte betwist de man de door de vrouw gestelde behoefte van de kinderen. De man ontkent op enig moment € 4.000,-- per maand te hebben verdiend gedurende het huwelijk. Het gezinsinkomen ten tijde van de echtscheiding bedroeg € 1.600,-- netto per maand, aldus de man. De man erkent dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, doch deze wijziging is volgens hem gelegen in het feit dat hij geen draagkracht meer heeft om een onderhoudsbijdrage te betalen. Om die reden verzoekt de man bij wijze van zelfstandig verzoek nihilstelling van de geldende onderhoudsbijdrage. De vrouw voert verweer tegen het zelfstandige verzoek van de man. Zij wijst er op dat uit wederzijdse e-mails van partijen blijkt dat de co-ouderschapsregeling nimmer is opgestart. Slechts in de periode augustus 2005 tot en met mei 2006 is er sprake geweest van een co-ouderschapsregeling voor de twee jongste kinderen, aldus de vrouw. Naar de mening van de vrouw neemt de man voor de behoefte van de kinderen een verkeerd inkomen tot uitgangspunt. Het inkomen van partijen over 2001 acht de vrouw bepalend voor de berekening van de behoefte. Zo het inkomen van de man sindsdien is gedaald, is dat naar de mening van de vrouw aan de man zelf te wijten en is dit inkomensverlies voor herstel vatbaar, mede in aanmerking nemend de opleiding van de man en de functies die hij voorheen uitoefende. De vrouw is daarbij tevens van mening dat de man zich had behoren te onthouden van gedragingen die tot het inkomensverlies aanleiding hebben gegeven. Ten slotte wijst de vrouw er op dat de levenswijze van de man aanleiding geeft te veronderstellen dat hij voldoende draagkracht heeft om een onderhoudsbijdrage te betalen. Ontvankelijkheid De stelling van de vrouw dat de co-ouderschapsregeling, zo die heeft bestaan conform hetgeen door partijen was beoogd, in mei 2006 is beëindigd, is door de man niet weersproken. Nu de vrouw een wijziging verzoekt per 1 september 2006 en de man een wijziging verzoekt per 1 januari 2007, kan gelet op het voorgaande de stelling van de vrouw dat de beschikking van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldoet verder onbesproken blijven. Op grond van de overige door de vrouw en de man gestelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat zich relevante wijzigingen in de omstandigheden hebben voorgedaan, zodat de vrouw en de man in hun verzoeken kunnen worden ontvangen en de geldende alimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld. Behoefte Partijen verschillen van mening over de hoogte van de behoefte van de kinderen. Vast staat dat partijen begin 2002 gescheiden zijn gaan wonen, hetgeen met zich brengt dat wat betreft de behoefte van de kinderen aansluiting moet worden gezocht bij het inkomen van partijen over 2001. Door de vrouw is aanvankelijk gesteld dat zij in 2001 een inkomen uit WAO had van € 400,-- netto per maand. De man is eveneens van dit bedrag uitgegaan. Later in de procedure heeft de vrouw gesteld dat zij per abuis een bedrag van € 400,-- heeft genoemd en dat haar WAO-uitkering € 583,-- netto per maand bedroeg. Nu de man dit heeft betwist en de vrouw dit niet met uitkeringsspecificaties heeft onderbouwd zal worden uitgegaan van een netto inkomen uit WAO van € 400,-- per maand. De man stelt dat hij na zijn ontslag bij [bedrijf X] een bedrag van € 1.700,-- netto per maand heeft verdiend bij [bedrijf Z] en acht dit bedrag het uitgangspunt voor de behoefte van de kinderen. Door de man is in zijn verweerschrift gesteld, en ter zitting herhaald, dat zijn netto inkomsten bij [bedrijf X] € 2.229,12 per maand bedroegen inclusief vakantiegeld, hetgeen door de vrouw niet is betwist. In elk geval heeft zij haar stelling dat het inkomen van de man € 4.000,-- netto per maand bedroeg onvoldoende onderbouwd. Door de man is voorts gesteld dat hij tot 1 februari 2002 bij [bedrijf X] werkzaam is geweest, hetgeen met zich brengt dat de man tot 1 februari 2002 een netto inkomen van € 2.229,18 per maand heeft gehad. Gelet op het tijdstip van verbreking van de samenwoning is de rechtbank van oordeel dat derhalve dit inkomen uitgangspunt dient te zijn voor de bepaling van de behoefte van de kinderen. Aldus kan het totale netto gezinsinkomen per maand worden gesteld op € 2.629,00 (ƒ 5.793,--) afgerond. Gelet op de tabel kosten kinderen 2001 en de gelet op de leeftijd van de kinderen in 2001 kan de totale behoefte van de kinderen worden gesteld op € 726,-- (ƒ 1.600,00) afgerond. Dit is € 242,-- per maand per kind in 2001. Na indexering bedraagt die behoefte per 1-1-2006 en 1-1-2007 respectievelijk € 275,-- en € 279,55 per maand per kind. Draagkracht van de man Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan. Inkomen De man is per 1 maart 2006 een eigen bedrijf begonnen. In 2006 is een boekwinst gerealiseerd van € 6.148,-- over 10 maanden. Herberekend naar een jaar zou de winst over 2006 derhalve € 7.377,60 bedragen. Indien rekening wordt gehouden met een dergelijk inkomen is de rechtbank van oordeel dat de man geen draagkracht heeft om een onderhoudsbijdrage te betalen. Door de vrouw is in dit verband gesteld dat in 2002 sprake is geweest van een inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is, alsmede dat de man er een zodanige levensstandaard op na houdt dat van hem verwacht kan worden dat hij blijft bijdragen in de kosten van de kinderen. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat de man begin 2002 is ontslagen bij [bedrijf X], volgens de man wegens een reorganisatie. Door de vrouw is betwist dat sprake was van een reorganisatieontslag en zij is van mening dat de man ter zake van het ontslag een verwijt kan worden gemaakt. Uit de door de man overgelegde stukken in verband met het ontslag blijkt de rechtbank niet van een ontslag dat door de man zelf te weeg is gebracht. De vrouw heeft haar betwisting verder niet onderbouwd met feitelijke gegevens, noch wordt door haar daartoe een bewijsaanbod gedaan. Volgens de man is hij vervolgens in dienst getreden bij [bedrijf Z], alwaar hij een salaris verdiende van € 1.700,-- netto per maand en waar hij in 2003 wederom is ontslagen wegens reorganisatie. Nadien is aan de man een uitkering krachtens de Werkloosheidswet verstrekt van ongeveer € 1.200,-- netto per maand. Eén en ander is door de vrouw niet weersproken. Voorts is door de man gesteld dat hij steeds heeft gesolliciteerd, doch dat die sollicitaties niet hebben geleid tot het vinden van een nieuwe baan. Om die reden is de man ook gestart met een eigen bedrijf. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat weliswaar sprake is van een inkomensverlies bij de man, doch dat niet sprake is van een vrijwillig inkomensverlies om reden waarvan met een fictief inkomen rekening zou moeten worden gehouden. Weliswaar kan van de man worden verlangd dat hij er alles aan doet om zich wederom redelijke inkomsten te verwerven, doch naar het oordeel van de rechtbank is door de man aannemelijk gemaakt dat hij hierin niet geslaagd en dat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat de man op grond van zijn werkloosheidsuitkering tevens een sollicitatieplicht heeft gehad en het hem sedert 2003 niet is gelukt een andere baan te vinden. De keuze van de man om een eigen bedrijf te beginnen is dan ook begrijpelijk. De rechtbank zal thans de vraag beantwoorden of de middelen van de nieuwe partner van mede aan de man ten dienste staan en om die reden bij de bepaling van de draagkracht dienen te worden betrokken. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de inkomsten van de partner van de man mede bepalend zijn voor de hoogte van de kosten die de man in aanmerking kan nemen voor zijn draagkracht. In het algemeen geldt dat bepaalde kosten worden gedeeld indien de man samenwoont met een partner die in eigen levensonderhoud kan voorzien. Denkbaar is voorts dat gelet op de verhouding tussen de inkomsten van de man en die van zijn partner, aan die partner een groter deel van de kosten wordt toegerekend. Gelet echter op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het inkomen van de man, ontbreekt het de man aan draagkracht zelfs indien de volledige kosten worden toegerekend aan zijn partner. De stelling van de vrouw dat de partner van de man is te beschouwen als kostwinner en dat tevens om die reden de middelen die de partner te dienste staan mede de man ten dienste staan, is door haar onderbouwd met verwijzing naar jurisprudentie. De aldaar beschreven situaties gaan uit van een rolwisseling tussen de onderhoudsplichtige en zijn nieuwe partner, in die zin dat de nieuwe partner als kostwinner kan worden beschouwd en de onderhoudsplichtige zich binnen het gezin bezig houdt met meer traditionele taken als verzorging van de kinderen en de verzorging van het huishouden. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke rolwisseling niet is gebleken. Het feit dat de man wellicht voordat hij zijn eigen bedrijf begon minder dan wel niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces is geheel te wijten aan een samenloop van omstandigheden aangaande het verlies van zijn arbeidsplaats en is geen welbewuste keuze van hem en zijn nieuwe partner geweest. Nu de man een eigen bedrijf heeft acht de rechtbank het aannemelijk dat de man voor een groot gedeelde van zijn werkzaamheden verricht voor dat bedrijf. Voorts overweegt de rechtbank dat de man weliswaar mede-eigenaar is van de woning van hem en zijn partner tezamen, en dat ten aanzien van die woning verbouwingen hebben plaatsgehad, doch door de man is onbetwist gesteld dat ter besparing van kosten hij een groot gedeelte van de verbouwingswerkzaamheden zelf heeft uitgevoerd en nog zal uitvoeren. Ten aanzien van de levensstandaard van de man merkt de rechtbank daarnaast nog op dat deze levensstandaard alleen kan bestaan gelet op de goedgeefsheid van zijn partner. De man is niet met haar gehuwd, zodat zij formeel geen onderhoudsplicht heeft jegens de man, noch is zij onderhoudsplichtig jegens de kinderen van de man uit een eerder huwelijk. Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wat betreft het inkomen van de man uit moet worden gegaan van de bovengenoemde winst uit onderneming, herberekent naar een jaarwinst, waardoor bij hem thans iedere draagkracht ontbreekt om een onderhoudsbijdrage te betalen. De man is zelf van mening dat hij over een aantal jaren wederom zal kunnen bijdragen in de kosten van de kinderen, zodra zijn bedrijf een redelijke winst krijgt. Vast staat dat de man er in is geslaagd om winst te realiseren. Algemeen bekend is dat nieuwe bedrijven eerst na verloop van enkele jaren volledig winstgevend zijn. Van de man kan en mag worden verwacht dat hij er de komende jaren alles aan doet zich een zodanig inkomen te verwerven dat hij kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Indien zulks niet lukt met zijn eigen bedrijf, mag van de man zelfs verwacht worden dat hij zich wederom gaat richten op arbeid in loondienst. Het voorgaande brengt met zich dat het verzoek tot verhoging van de onderhoudsbijdrage per 1 september 2006 zal worden afgewezen en dat het verzoek tot nihilstelling van de man zal worden toegewezen. Ingangsdatum De man heeft verzocht te bepalen dat de onderhoudsbijdrage met ingang van 1 januari 2007 op nihil wordt gesteld. Evenwel heeft de man niet gesteld, noch is daarvan gebleken, dat hij sedert 1 januari 2007 geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft betaald. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsbijdrage met ingang van de datum van deze beschikking nader zal worden bepaald op nihil. Proceskosten De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden. De beslissing De rechtbank: wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 13 februari 2004, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen: -[kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]; -[kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]; -[kind 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], aldus dat deze bijdrage met ingang van 06 juli 2007 nader wordt bepaald op nihil, te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten en/of regelingen ten behoeve van deze minderjarigen kan of zal worden verstrekt, met bepaling dat eventuele kosten van tenuitvoerlegging van deze beslissing voor rekening van de man komen voor zover deze door hem veroorzaakt worden; verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mr. E.J.C. Adang, vice-president, en in het openbaar uitgesproken op 06 juli 2007 in aanwezigheid van de griffier.