
Jurisprudentie
BB5377
Datum uitspraak2007-12-04
Datum gepubliceerd2007-12-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02612/06 E
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-12-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02612/06 E
Statusgepubliceerd
Indicatie
Besluit dierenvervoer 1994. Richtlijn 91/628/EEG. Klacht in cassatie luidt dat voor vervoer over een afstand van minder dan 50 km geen nationale voorschriften m.b.t. de beladingsdichtheid toepasselijk zijn. Die opvatting is onjuist. Art. 7 Besluit schrijft voor dat het vervoer van de desbetreffende dieren ten minste dient te voldoen aan het bepaalde in de Bijlage bij de Richtlijn. Aldus gelden de in die Bijlage vervatte regels als nationale voorschriften waaraan dat vervoer moet voldoen. Uit art 1.2 van de Richtlijn volgt dat die nationale voorschriften onverminderd van toepassing zijn op het vervoer, ook indien dit betreft vervoer over een afstand van 50 km, of minder.
Conclusie anoniem
Griffienr. 02612/06 E
Mr Wortel
Zitting:18 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker wegens "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 60, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren" is veroordeeld tot twee geldboetes van elk € 750, telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijftien dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel keert zich tegen de beslissingen met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit met de klacht dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat op het aldaar bedoelde transport van varkens een bepaalde beladingsnorm toepasselijk was.
4. Ter zake van dat als feit 1 tenlastegelegde feit is bewezenverklaard dat verzoeker
"op 4 februari 2003 te Weert, dieren van een soort als bedoeld in artikel 4, eerste lid van het Besluit dierenvervoer 1994, te weten varkens, heeft vervoerd, met een voertuig voorzien van het kenteken [AA-00-BB], terwijl niet was voldaan aan het ten aanzien van dat soort bepaalde krachtens artikel 7 van bovengenoemd besluit, immers was de beladingsdichtheid tijdens het vervoer voor die varkens -welke voor varkens van ongeveer 100 kg tijdens het vervoer niet hoger mag zijn dan 235 kg/m2 - ongeveer 288 kg/m2, terwijl die varkens gemiddeld zwaarder waren dan 100 kg, waardoor niet werd voldaan aan de minimumeisen dat alle varkens tenminste gelijktijdig konden gaan liggen en in hun natuurlijke houding konden staan;"
5. In hoger beroep is het verweer gevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde beladingsnorm niet toepasselijk is. Daartoe werd betoogd dat deze beladingsnorm is geregeld bij Richtlijn 91/628/EEG (PbEG L 340 [1991]), welke Richtlijn de bepaling bevat dat zij niet toepasselijk is op transporten van dieren over afstanden van minder dan vijftig kilometer. De verdediging stelde dat het in de tenlastelegging bedoelde transport een afstand van iets meer veertig kilometer betrof.
6. Naar aanleiding van dat verweer heeft het Hof overwogen:
"Van de zijde van de verdachte is met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken omdat -op de gronden als vermeld in de pleitnota- er geen sprake is van overtreding van de beladingsnorm en van artikel 7, lid 1 van het Besluit dierenvervoer 1994, nu, gelet op artikel 1, tweede lid, van de Richtlijn 91/628/EEG, deze Richtlijn hier niet van toepassing is.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is in artikel 60 geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent het vervoer van dieren. In het Besluit dierenvervoer 1994 is in paragraaf 3, artikel 7 de wijze waarop dieren mogen worden vervoerd geregeld, door de eis te stellen dat tenminste wordt voldaan aan het terzake voor de desbetreffende soort bepaalde in de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG.
Op die wijze is hetgeen in genoemde bijlage is opgenomen geïncorporeerd in onze nationale wetgeving.
De bijlage bij genoemde richtlijn vermeldt onder A. Algemene bepalingen, 2. onder a.: De dieren moeten over voldoende ruimte beschikken om in hun natuurlijke houding rechtop te blijven staan en zo nodig moeten zij door hekken tegen de bewegingen van het vervoermiddel worden beschermd. Zij moeten plaats hebben om te gaan liggen tenzij dit om speciale redenen in verband met de bescherming van de dieren ongewenst is.
In genoemde Richtlijn zelf is onder Algemene Bepalingen art. 1, onder 2, b) opgenomen dat -onverminderd de ter zake toepasselijke nationale voorschriften - de Richtlijn niet van toepassing is op vervoer van dieren over een afstand van maximaal 50 km, gerekend vanaf het begin van het vervoer van de dieren tot de plaats van bestemming.
Waar wordt aangegeven dat zulks onverminderd de ter zake toepasselijke nationale voorschriften geldt, blijft voor de vervoerder hetgeen in het Besluit dierenvervoer 1994, met verwijzing naar genoemde bijlage, is geregeld onverminderd van kracht,"
7. De in deze overwegingen genoemde wettelijke bepalingen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit, voor zover hier van belang:
(art. 60 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren)
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld omtrent het vervoer van dieren van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren.
2. De krachtens het eerste lid gestelde regelen kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. de vervoermiddelen die ten behoeve van het vervoeren van dieren worden gebruikt of daartoe kennelijk bestemd zijn, alsook hun uitrusting en inrichting;
b. kooien, kisten, kratten, dozen en dergelijke voorwerpen welke ten behoeve van het vervoer van dieren worden gebruikt of daartoe kennelijk bestemd zijn;
c. de beladingsdichtheid van vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel a;
d. het in- en uitladen van dieren;
e. de duur en de afstand van het vervoer.
(art. 7, eerste lid, Besluit dierenvervoer 1994)
Het vervoer van de onderscheiden soorten en categorieën van dieren, de belading, de reis- en rusttijden en de tussenpozen voor het voederen en drenken voldoen ten minste aan het terzake voor de desbetreffende soort of categorie bepaalde in de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG, onverminderd verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer
(PbEG L 370).
8. Art. 1, tweede lid, aanhef en onder b) Richtlijn 91/628/EEG luidt, voor zover hier van belang:
"Deze richtlijn is niet van toepassing:
(...)
onverminderd de ter zake toepasselijke nationale voorschriften, op vervoer van dieren:
-over een afstand van maximaal 50 kilometer gerekend vanaf het begin van het vervoer van de dieren tot de plaats van bestemming."
9. Behoudens de in het tweede lid van art. 1 genoemde uitzonderingen is de Richtlijn toepasselijk op de in het eerste lid van art. 1 genoemde categorieën van dieren.
De Richtlijn bevat bepalingen die telkens inhouden dat de Lidstaten voor diverse situaties moeten regelen dat - kort gezegd - lijden van dieren tijdens en/of als gevolg van het transport binnen, van of naar een Lidstaat zo veel mogelijk wordt voorkomen. Tot die bepalingen behoort art. 3 van de Richtlijn, waarin de Lidstaten de verplichting is opgelegd er op toe te zien dat het vervoer van diverse categorieën dieren, omschreven in art. 1, eerste lid, van de Richtlijn, zal plaatsvinden in overeenstemming met hetgeen in de Richtlijn is voorgeschreven, en daarnaast met hetgeen voor de betreffende soort/categorie dieren is bepaald in een bij de Richtlijn behorende bijlage.
In hoofdstuk I van deze Bijlage (betreffende onder meer varkens) zijn onder "Algemene Bepalingen" het door het Hof gememoreerde eisen gesteld: de dieren moeten over voldoende ruimte beschikken om in hun natuurlijke houding rechtop te blijven staan; zonodig moeten zij door hekken tegen de bewegingen van het voertuig worden beschermd, en zij moeten plek hebben om te gaan liggen tenzij dit ter bescherming van de dieren ongewenst is.
10. Overigens kan ik de in tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde beladingsnorm van maximaal 235 kg/m2 noch in de Bijlage bij de Richtlijn, noch in de andere, hierboven aangehaalde voorschriften terugvinden. Ik ga ervan uit dat het een norm is die de Algemene Inspectiedienst hanteert (afhankelijk van het gewicht van de individuele vervoerde dieren), uitgaande van de veronderstelling dat bij een zwaardere belading niet aan de in de Bijlage bij de Richtlijn omschreven eisen kan worden voldaan.
11. Voorspelbaar wordt in de toelichting op het middel de in hoger beroep geponeerde stelling herhaald: art. 7, eerste lid Besluit dierenvervoer 1994 bevat geen zelfstandige beladings- of andere eisen voor het transporteren van dieren. De bepaling verwijst slechts naar de Bijlage bij de Richtlijn. Aangezien het Hof kennelijk van de verdediging heeft aangenomen dat zich de in art. 1, tweede lid van de Richtlijn bedoelde omstandigheid voordeed waaronder de Richtlijn niet toepasselijk is (het transport betrof een afstand van minder dan vijftig kilometer), verwijst art. 7, eerste lid Besluit dierenvervoer 1994 in dit geval naar een niet-toepasselijk vereiste.
12. Evenals het Hof zie ik de verhouding tussen deze instrumenten anders. Art. 7, eerste lid, Besluit dierenvervoer 1994 verwijst niet naar Richtlijn 91/628/EEG, maar naar de daarbij behorende Bijlage. Dit is geen flauw spelletje met woorden. Het kan er, dunkt mij, voor gehouden worden dat de nationale regelgever voor elk transport van dieren de voorwaarde heeft willen stellen dat minimaal wordt voldaan aan de eisen die voor de betreffende categorie van dieren zijn omschreven in de Bijlage bij de Richtlijn, en slechts om redenen van efficiency - omdat de in de Bijlage geformuleerde voorschriften goed toepasbaar zijn, en voorts om te voorkomen dat het nationale voorschrift bij wijziging van de tekst van deze Bijlage gaat achterlopen (waardoor een onwenselijke afwijking van de in andere Lidstaten geldende normen zou kunnen ontstaan) - heeft volstaan met verwijzing in plaats van overschrijven. Zó beschouwd geldt de in art. 7, eerste lid, Besluit dierenvervoer 1994 aangehaalde voorwaarde óók in gevallen waarin de Richtlijn volgens haar eigen bepalingen niet toepasselijk is.
13. Deze uitleg sluit overigens aan bij de systematiek van de Richtlijn, die ervan uitgaat dat het vervoer van dieren binnen, van en naar een Lidstaat moet voldoen aan zowel de in de Richtlijn opgenomen bepalingen als aan hetgeen in de Bijlage is voorgeschreven (art. 3, eerste lid). Ook daarom kan tot uitgangspunt worden genomen dat de in de Bijlage geformuleerde vereisten een zelfstandige betekenis hebben, zodat het een nationale wetgever vrijstaat als gebodsnorm op te leggen dat het in de Bijlage bepaalde dient te worden nageleefd, ook in gevallen waarin de Richtlijn zichzelf niet-toepasselijk verklaart.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel behelst met betrekking tot het als feit 1 bewezenverklaarde feit de stelling dat het Hof had behoren te bepalen dat de materiële wederrechtelijkheid aan verzoekers handelen heeft ontbroken.
16. De in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen houden in, voor zover hier van belang:
"Cliënt doet er altijd het nodige aan, om de dieren onder zo gunstig mogelijke omstandigheden te vervoeren (...).
Kortom, cliënt is geen notoire overtreder van de welzijnsnormen. In dit verband is het overigens maar de vraag, of de aangehouden beladingsnorm slecht is voor de dieren. Ik verwijs in dit verband op de rapportage "Indicatief praktijkonderzoek naar de relatie tussen beladingsdichtheid en welzijn bij vervoer van vleesvarkens", welke ik u overhandig. Ik verwijs naar de conclusie, paragraaf 5, onder 1:
"De in het onderzoek gehanteerde hogere beladingsdichtheden veroorzaken geen extra nadelen voor het welzijn van de vervoerde vleesvarkens."
Kortom, het welzijn van de dieren heeft niets geleden. (...)"
17. Aldus is niet een verweer gevoerd dat een afzonderlijk gemotiveerde verwerping vereist.
18. Verder merk ik het volgende op. Toevallig grijp ik achter elkaar twee zaken uit de kast waarin de steller van het middel een schriftuur heeft ingediend. Daardoor kan ik zien (althans vermoeden) dat de steller van het middel zich intensief bezighoudt met (straf)zaken waarin landbouw, veeteelt en milieuvoorschriften centraal staan, en op dat terrein een rol van betekenis toekent aan het leerstuk van "ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid".
19. In de litteratuur neemt men wel aan dat dit leerstuk ten minste éénmaal is toegepast in de vorm van een (ongeschreven) strafuitsluitingsgrond, te weten een rechtvaardigende omstandigheid. Dat is uiteraard het fameuze 'Veearts-arrest' uit 1933 (NJ 1933, p. 918 e.v.). Zelf heb ik daar altijd twijfels bij gehouden. Het is curieus dat de Hoge Raad, art. 11 Wet algemene bepalingen niettegenstaande, de rechter zou willen toestaan op gronden van billijkheid of doelmatigheid te beslissen dat een wettelijk voorschrift buiten toepassing blijft, indien het naar zijn bewoordingen duidelijk wèl voor die situatie is bedoeld. Men kan dit arrest ook heel goed zien als een exercitie in het interpreteren van verbodsnormen. Het ging om vee "in verdachte toestand brengen", waarmee destijds werd gedoeld op: blootstellen aan besmetting met ziekten. De overwegingen van de Hoge Raad kunnen aldus worden verstaan dat zulk "in verdachte toestand" brengen van vee niet kan worden aangenomen (ik denk: niet kan worden bewezen) ten aanzien van de veearts die een gecontroleerd contact van gezonde en zieke (besmette) dieren gebruikt als een vorm van immuniseren - mits de beroepsgroep dit als een verantwoorde vorm van behandeling erkent. Zo beschouwd gaat het alleen om de vraag: interpreteert men de bewoordingen van een verbodsnorm naar de letterlijke tekst of naar hun kennelijke bedoeling. Een aanwijzing dat de Hoge Raad het zo bedoelde vind ik ten eerste in zijn uitgangspunt "dat een veearts die, naar juist wetenschappelijk inzicht, in het welbegrepen belang (...) zich niet schuldig maakt aan een strafbare gedraging", en een volgende in de tournure "zich immers het geval kan voordoen, dat de wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving zelve geen uitdrukking heeft gevonden en niettemin geen veroordeling zal kunnen volgen op grond dat de onrechtmatigheid der gepleegde handeling in het gegeven geval blijkt te ontbreken en derhalve dan het betrokken wetsartikel op de letterlijk onder de delictsomschrijving vallende handeling niet van toepassing is". Mij dunkt dat dit op te vatten is als de vingerwijzing dat de 'onrechtmatigheid' zonodig in de delictshandeling moet worden ingelezen. In deze uitleg komt een ongeschreven rechtvaardigingsgrond niet in het vizier.
20. Wat er verder ook zij van wat de Hoge Raad destijds voor ogen had: inmiddels is naar mijn overtuiging de tijd gekomen om nadrukkelijk afstand te nemen van "ontbreken van materiële wederrechtelijkheid" in de processuele gedaante van een beroep op omstandigheden die de strafbaarheid aan het feit ontnemen, indien aan bewezenverklaring van de verboden gedraging niet valt te ontkomen. Door dit processuele verschijnsel te hanteren legitimeert de strafrechter burgerlijke ongehoorzaamheid. Dat brengt risico's met zich mee, doch bedenkelijker is nog dat de rechter aldus zelf aan rechterlijke ongehoorzaamheid doet.
21. Ik durf rustig vooropstellen dat wij allen tuchten onder de toenemende regeldichtheid. Je mag tegenwoordig niets meer, tenzij ergens geregeld is dat het op een bepaalde wijze en onder bepaalde voorwaarden nog wèl mag.
Dit geldt in het bijzonder voor degene die als landbouwer, veehouder of transporteur te maken heeft met de voorschriften ter bescherming van milieu en dier. Deze beroepsgroepen kunnen zonder meer aannemen dat bij elke stap aan minstens drie of vier verschillende voorschriften moet worden voldaan. Al die regelingen houden op één of andere wijze verband met technische inzichten die worden opgedaan in zeer uiteenlopende disciplines. Die inzichten wijzigen uiteraard voortdurend, dus spoedige veroudering van regelgeving is gegarandeerd. Hoe gedetailleerder de voorschriften, hoe sneller die veroudering zichtbaar wordt, en dat geldt voor alle mogelijke sectoren van het maatschappelijk leven en het economisch verkeer. De strafrechter zal dus met grote regelmaat de serieus te nemen stelling voorgelegd krijgen dat een bestaand gedragsvoorschrift is achterhaald, en het uiteindelijke beschermingsdoel beter gediend zal zijn door de op dat moment geldende wet te negeren.
22. Men ziet: ik maak echt niet de fout wetgeving voor opperste wijsheid te houden. Ik besef heel wel dat allerlei beroepsbeoefenaren vanuit hun eigen ervaring en deskundigheid regelmatig kunnen zien dat Haagse en Brusselse wetgevers gedrag afdwingen dat naar eigentijdse inzichten inefficiënt of in bepaalde opzichten zelfs contraproductief genoemd kan worden.
Maar dit debat hoort niet in zittingszalen thuis. De rechter heeft zich te onthouden van een oordeel over de innerlijke waarde of de redelijkheid van de wet. Dat is nog immer een gewichtig uitgangspunt, ook op het gebied van het ordeningsrecht, al was het maar omdat het zo lastig is het moment te bepalen waarop de deskundigen het er over eens zijn dat een eerder ingenomen standpunt definitief als achterhaald beschouwd moet worden. De verdachte kan wel roepen dat zijn principiële bezwaar tegen de geldende voorschriften door gezaghebbende figuren wordt onderschreven, maar het zou best kunnen dat er even vooraanstaande auteurs zijn met een ander of genuanceerder standpunt. De strafrechter kan dit niet nagaan, en de officier van justitie evenmin. Bovendien: de mate waarin een gedrags/uitvoeringsvoorschrift dienstig kan zijn aan het beschermen van het rechtsgoed dat de wetgever uiteindelijk zegt te willen beschermen is niet steeds (volledig) bepalend voor de zinvolheid van dat voorschrift. Er is ook nog zoiets als handhaafbaarheid, gelet op de daarvoor beschikbare middelen. Men zal de wetgever ruimte moeten gunnen om de invoering van een inhoudelijk beter voorschrift achterwege te laten omdat de bestaande, niet langer als meest doeltreffend beschouwde, gedragsnorm beter kan worden gehandhaafd.
23. De rechter moet niet proberen aan de wetgever voorbehouden afwegingen over te doen, en de burger heeft zich aan de wet te houden, ook indien hij met enig (of het volste) recht kan zeggen dat die wet onzinnig is. In dat geval zal hij zich tot toezichthouders of volksvertegenwoordigers moeten wenden, opdat de wetgevingsmachinerie in beweging komt. Wie zich, met welk nobel doel dan ook, niet aan de op dat moment geldende regels houdt neemt het risico voor het hekje te moeten verschijnen. Het kan natuurlijk zijn dat de formulering van de wettelijke norm onzeker maakt welke gedragingen zij precies omvat. Dat kan een bewust keuze van de regelgever zijn, aangezien de meest precieze, technische, omschrijving van een ge- of verbod de uiterste houdbaarheidsdatum van het voorschrift te dichtbij kan brengen. Dat geeft de rechter enige ruimte om de norm naar de geest te interpreteren, waardoor integer en naar eigentijdse inzichten verantwoord handelen in sommige gevallen buiten het verbod gehouden kan worden. Ontbreekt die mogelijkheid, dan kunnen goede bedoelingen (en ontzag voor het uiteindelijk beschermde rechtsgoed) nog slechts in de straftoemeting verdisconteerd worden, tenzij er op de achtergrond iets heel anders meespeelt, en de bijzondere omstandigheden van het geval verontschuldigbare dwaling opleveren (of misschien een andere variant van "afwezigheid van alle schuld") of meebrengen dat een impromptu gemaakte keuze voor onwettig handelen gerechtvaardigd was (overmacht als noodtoestand).
24. Ik zie niet in wat naast (of in) dit beslissingsschema nog de toegevoegde waarde kan zijn van "ontbreken van materiële wederrechtelijkheid". Indien al die andere uitwegen zijn afgesloten gaat het om een gedraging die onmiskenbaar in strijd is met een wettelijk voorschrift waarvan de strekking ondubbelzinnig duidelijk is, zonder bijzondere omstandigheden die de strafbaarheid aan deze overtreding ontnemen. Beter gezegd: dan is er slechts één argument om die strafbaarheid te bestrijden, namelijk de stelling dat de wettelijke gedragsnorm niet (meer) deugt en veranderd zou moeten worden. Die discussie moet elders gevoerd worden.
Juist met het oog op de steeds toenemende verfijning waarmee regelgeving vele uiteenlopende belangen beoogt te beschermen en de complicaties die dat kan meebrengen, zowel voor inhoudelijke evaluatie van die regelgeving als voor de handhaving daarvan, lijkt mij dringend aangewezen dat de Hoge Raad duidelijk maakt dat "ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid" - zo dit al geen historische misvatting is - niet meer als afzonderlijke processuele figuur moet worden gezien, en de rechter, wat de werkingsomvang van gedragsnormen betreft, geen andere bevoegdheid heeft dan de interpretatie van wettelijke termen voor zover die uit zichzelf niet volkomen duidelijk zijn. Doch ik realiseer mij dat deze zaak daar niet de beste aanleiding voor is, aangezien in feitelijke aanleg geen volwaardig verweer op dit punt is gevoerd.
Het middel faalt.
25. Het derde middel heeft betrekking op het als feit 2 bewezenverklaarde feit, en behelst de klacht dat ten onrechte is aangenomen dat de bij het dier geconstateerde verwondingen reeds tijdens het door verzoeker verzorgde transport aanwezig waren.
26. De bewezenverklaring impliceert dat verzoeker een varken heeft vervoerd dat méér dan licht gewond was, namelijk een grote open wond aan de rechter ham vertoonde, en een kleinere open wond aan de linker ham.
De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in dat een dierenarts/keurmeester bij diens toezicht op het lossen van varkens op het terrein van een slachterij deze verwondingen heeft waargenomen, en daarvan aantekening heeft gemaakt in een diergeneeskundige verklaring. Blijkens die diergeneeskundige verklaring werd het varken uit verzoekers vrachtauto gelost. Naar aanleiding van een gevoerd verweer heeft het Hof erop gewezen dat de betreffende dierenarts/keurmeester het met het oog op de aard van de verwondingen voor onmogelijk hield dat die wonden ten tijde van het door verzoeker verzorgde transport nog niet (zichtbaar) aanwezig waren.
27. De toelichting op het middel houdt slechts stellingen in betreffende de waardering van deze feiten en omstandigheden. Daarmee wordt het aan de feitenrechter voorbehouden domein betreden, zodat ook het laatste middel faalt.
28. In ieder geval het derde middel leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
4 december 2007
Strafkamer
nr. 02612/06 E
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 25 april 2006, nummer 20/006224-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 juli 2004 - de verdachte ter zake van 1 en 2 telkens "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 60, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren" veroordeeld tot twee geldboetes, elk van € 750,-, subsidiair 15 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat op het in de bewezenverklaring onder 1 bedoelde vervoer van de varkens de beladingsnorm van art. 7, eerste lid, van het Besluit dierenvervoer 1994 in verbinding met art. 3, eerste lid onder a, van de Richtlijn van de Raad inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer (nader omschreven onder 3.4) en Hoofdstuk VI onder D van de Bijlage bij genoemde Richtlijn van toepassing is en dat overschrijding daarvan een strafbaar feit oplevert.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 4 februari 2003 te Weert, dieren van een soort als bedoeld in artikel 4, eerste lid van het Besluit dierenvervoer 1994, te weten varkens, heeft vervoerd, met een voertuig voorzien van het kenteken [AA-00-BB], terwijl niet was voldaan aan het ten aanzien van dat soort bepaalde krachtens artikel 7 van bovengenoemd besluit, immers was de beladingsdichtheid tijdens het vervoer voor die varkens -welke voor varkens van ongeveer 100 kg tijdens het vervoer niet hoger mag zijn dan 235 kg/m2 - ongeveer 288 kg/m2, terwijl die varkens gemiddeld zwaarder waren dan 100 kg, waardoor niet werd voldaan aan de minimumeisen dat alle varkens tenminste gelijktijdig konden gaan liggen en in hun natuurlijke houding konden staan."
3.3. De bestreden uitspraak houdt in, voor zover hier van belang:
"Van de zijde van de verdachte is met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken omdat -op de gronden als vermeld in de pleitnota- er geen sprake is van overtreding van de beladingsnorm en van artikel 7, lid 1 van het Besluit dierenvervoer 1994, nu, gelet op artikel 1, tweede lid, van de Richtlijn 91/628/EEG, deze Richtlijn hier niet van toepassing is.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is in artikel 60 geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent het vervoer van dieren. In het Besluit dierenvervoer 1994 is in paragraaf 3, artikel 7 de wijze waarop dieren mogen worden vervoerd geregeld, door de eis te stellen dat tenminste wordt voldaan aan het terzake voor de desbetreffende soort bepaalde in de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG.
Op die wijze is hetgeen in genoemde bijlage is opgenomen geïncorporeerd in onze nationale wetgeving.
De bijlage bij genoemde richtlijn vermeldt onder A. Algemene bepalingen, 2. onder a.: De dieren moeten over voldoende ruimte beschikken om in hun natuurlijke houding rechtop te blijven staan en zo nodig moeten zij door hekken tegen de bewegingen van het vervoermiddel worden beschermd. Zij moeten plaats hebben om te gaan liggen tenzij dit om speciale redenen in verband met de bescherming van de dieren ongewenst is.
In genoemde Richtlijn zelf is onder Algemene Bepalingen art. 1, onder 2, b) opgenomen dat - onverminderd de ter zake toepasselijke nationale voorschriften - de Richtlijn niet van toepassing is op vervoer van dieren over een afstand van maximaal 50 km, gerekend vanaf het begin van het vervoer van de dieren tot de plaats van bestemming.
Waar wordt aangegeven dat zulks onverminderd de ter zake toepasselijke nationale voorschriften geldt, blijft voor de vervoerder hetgeen in het Besluit dierenvervoer 1994, met verwijzing naar genoemde bijlage, is geregeld onverminderd van kracht."
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
Art. 1 van Richtlijn 91/628/EEG van de Raad van 19 november 1991 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en tot wijziging van de Richtlijnen 90/425/EEG en 91/496/EEG (Pb 1991 L 340), welke Richtlijn onder meer is gewijzigd bij Richtlijn 95/29/EG van de Raad van 29 juni 1995 (Pb 1995 L 148) - hierna: de Richtlijn -, voor zover inhoudende:
"1. Deze richtlijn is van toepassing op het vervoer van:
a) als huisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens;
(...)
2. Deze richtlijn is niet van toepassing:
a) (...)
b) onverminderd de ter zake toepasselijke nationale voorschriften, op vervoer van dieren:
- over een afstand van maximaal 50 km gerekend vanaf het begin van het vervoer van de dieren tot de plaats van bestemming (...)."
Art. 3, eerste lid, van de Richtlijn, voor zover inhoudende:
"1. De Lid-Staten zien erop toe dat:
a) het vervoer van dieren binnen, van en naar een Lid-Staat gebeurt overeenkomstig het bepaalde in deze richtlijn en in:
- hoofdstuk I van de bijlage, voor dieren als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a);
(...)
a bis) - de ruimte (beladingsdichtheid) waarover de dieren beschikken ten minste voldoet aan de in hoofdstuk VI van de bijlage vastgestelde minima ten aanzien van de in dat hoofdstuk bedoelde dieren en vervoermiddelen, (...)."
Hoofdstuk I van de in art. 3 van de Richtlijn bedoelde bijlage (hierna: de Bijlage), voor zover inhoudende:
"A. Algemene bepalingen
(...)
2. a) De dieren moeten over voldoende ruimte beschikken om in hun natuurlijke houding rechtop te blijven staan en zo nodig moeten zij door hekken tegen de bewegingen van het vervoermiddel worden beschermd. Zij moeten plaats hebben om te gaan liggen, tenzij dit om speciale redenen in verband met de bescherming van de dieren ongewenst is.
(...)"
Hoofdstuk VI van de Bijlage, voor zover inhoudende:
"D) VARKENS
Vervoer per spoor en over de weg
Alle varkens moeten ten minste gelijktijdig kunnen gaan liggen en in hun natuurlijke houding kunnen staan.
Om aan deze minimumeisen te voldoen mag de beladingsdichtheid voor varkens van ongeveer 100 kg tijdens het vervoer niet hoger zijn dan 235 kg/m².
(...)"
Art. 60 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren - welke bepaling, die met ingang van 5 januari 2007 is vervallen, hier van toepassing is -, voor zover inhoudende:
"1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld omtrent het vervoer van dieren van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren.
2. De krachtens het eerste lid gestelde regelen kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. de vervoermiddelen die ten behoeve van het vervoeren van dieren worden gebruikt of daartoe kennelijk bestemd zijn, alsook hun uitrusting en inrichting;
(...)
c. de beladingsdichtheid van vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel a;
(...)."
De in art. 60, eerste lid (oud), Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bedoelde algemene maatregel van bestuur is het hier toepasselijke, met ingang van 5 januari 2007 vervallen, Besluit dierenvervoer 1994 (Stb. 1994, 806) - hierna: het Besluit.
Art. 7 van het Besluit luidt:
"1. Het vervoer van de onderscheiden soorten en categorieën van dieren, de belading, de reis- en rusttijden en de tussenpozen voor het voederen en drenken voldoen ten minste aan het terzake voor de desbetreffende soort of categorie bepaalde in de bijlage bij richtlijn 91/628/EEG, onverminderd verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PbEG L 370).
2. Onze Minister wordt aangewezen als bevoegd gezag als bedoeld in de in het eerste lid bedoelde bijlage.
3. Een wijziging van de in het eerste lid bedoelde bijlage treedt voor de toepassing van het eerste lid in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven.
4. Onze Minister doet mededeling in de Staatscourant van een wijziging als bedoeld in het derde lid alsmede van het tijdstip waarop de wijziging in werking treedt.
5. Onze Minister kan ten aanzien van het in het eerste lid bedoelde vervoer nadere regelen stellen ter zake van de vervoermiddelen, de beladingsdichtheid, de inrichting van de halteplaatsen en de behandeling van de dieren aldaar, alsmede de omstandigheden waaronder en de wijze waarop het vervoer dient plaats te vinden."
3.5. De Richtlijn is, behoudens de uitzonderingen genoemd in het tweede lid van art. 1, van toepassing op het vervoer binnen de Lid-staten van de in de Richtlijn genoemde categorieën van dieren - waaronder varkens - en strekt ter bescherming van de dieren tijdens het vervoer. In art. 3 van de Richtlijn wordt aan de Lid-staten de verplichting opgelegd om ervoor zorg te dragen dat het vervoer van de dieren plaatsvindt overeenkomstig de voorschriften neergelegd in de Richtlijn en de Bijlage. In art. 1, tweede lid, van de Richtlijn is bepaald dat deze niet van toepassing is op vervoer van dieren over een afstand van maximaal 50 kilometer gerekend van het begin van het vervoer van de dieren tot de plaats van bestemming, tenzij terzake nationale voorschriften van toepassing zijn. De Bijlage bij de Richtlijn houdt onder meer in dat de beladingsdichtheid voor varkens van ongeveer 100 kg tijdens het vervoer niet hoger mag zijn dan 235 kg/m².
3.6. Het middel, waarin wordt uitgegaan van de stelling van de verdachte dat het onderhavige vervoer over een afstand van minder dan 50 km plaatsvond, berust op de opvatting dat op het onderhavige vervoer van de varkens geen nationale voorschriften met betrekking tot de beladingsdichtheid toepasselijk zijn, nu art. 7 van het Besluit verwijst naar de Richtlijn en ingevolge het tweede lid van art. 1 van de Richtlijn, die Richtlijn en de Bijlage niet van toepassing zijn op transporten over een afstand van 50 km of minder.
Die opvatting is onjuist. Art. 7, eerste lid, van het Besluit schrijft voor, kort gezegd, dat het vervoer van de desbetreffende dieren ten minste dient te voldoen aan het bepaalde in de Bijlage bij de Richtlijn. Aldus gelden de in die Bijlage vervatte regels als nationale voorschriften waaraan dat vervoer moet voldoen. Uit art. 1, tweede lid, van de Richtlijn volgt dat die nationale voorschriften onverminderd van toepassing zijn op het vervoer, ook indien dit betreft vervoer over een afstand van 50 km of minder.
Derhalve is 's Hofs oordeel, dat in het onderhavige geval hetgeen in het Besluit dierenvervoer 1994, met verwijzing naar genoemde Bijlage, is geregeld onverminderd van kracht is, juist.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 4 december 2007.