
Jurisprudentie
BB5300
Datum uitspraak2006-11-30
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 06 / 1412 WET
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 06 / 1412 WET
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eisers hebben op 12 januari 2005 bij de gemeenteraad van de gemeente Heerlen een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van planschadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
Bij brief van 24 januari 2005 heeft het hoofd van het bureau Onroerende Zaken van de gemeente Heerlen eisers te kennen gegeven dat aanvullende gegevens nodig zijn, bestaande uit accountantsverklaringen over de jaren 2002, 2003 en 2004.
Bij besluit van 25 april 2005 heeft verweerder op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb besloten het verzoek niet in behandeling te nemen omdat – door het niet overleggen van de gevraagde accountantsverklaringen – de aanvraag niet beoordeeld zou kunnen worden.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 1412 WET
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[eisers]
wonende te Heerlen, eisers,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen,
gezeteld te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 april 2006
Kenmerk: 31003/20050499-A-JD
Behandeling ter zitting: 6 november 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 25 april 2006 heeft verweerder een door eisers ingediend bezwaarschrift van 27 mei 2005 tegen een door verweerder genomen besluit van 25 april 2005 ongegrond verklaard voor zover dat bezwaar betrekking had op het besluit om het verzoek om vergoeding van planschade bestaande uit omzet- en inkomensderving “buiten behandeling te stellen”.
Bij brief van 9 juni 2006 is hiertegen door eisers beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Op 2 oktober 2006 heeft de rechtbank verweerder verzocht om toezending van het delegatiebesluit. Hierop heeft verweerder bij brief van 4 oktober 2006 gereageerd. De stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden.
Op 31 oktober 2006 heeft de rechtbank verweerder verzocht om toezending van de “indieningsvereisten” waaraan wordt gerefereerd op pagina 4 van het bestreden besluit van 25 april 2006. In reactie hierop heeft verweerder stukken gefaxt, getiteld “Checklist Planschade en Nadeelcompensatie”. Een kopie van deze stukken is op 6 november 2006 ter zitting aan de gemachtigde van eisers overhandigd.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 6 november 2006, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, dhr. M.J.T. Roosen, rentmeester te Helvoirt.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. J.A.L. Devoi.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
Eisers hebben op 12 januari 2005 bij de gemeenteraad van de gemeente Heerlen een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van planschadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
Bij brief van 24 januari 2005 heeft het hoofd van het bureau Onroerende Zaken van de gemeente Heerlen eisers te kennen gegeven dat aanvullende gegevens nodig zijn, bestaande uit accountantsverklaringen over de jaren 2002, 2003 en 2004.
Bij besluit van 25 april 2005 heeft verweerder op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb besloten het verzoek niet in behandeling te nemen omdat – door het niet overleggen van de gevraagde accountantsverklaringen – de aanvraag niet beoordeeld zou kunnen worden.
Bij brief van 27 mei 2005 is door eisers tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Eisers en hun gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 21 september 2005 op het bezwaar te worden gehoord.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers ongegrond verklaard voor zover dat bezwaar betrekking had op het besluit om het verzoek om vergoeding van planschade bestaande uit omzet- en inkomensderving niet in behandeling te nemen. Hieraan ligt ten grondslag verweerders standpunt dat zij voor een dergelijk verzoek indieningsvereisten hanteert en dat een van die indieningsvereisten is dat de gestelde omzet- en inkomensderving wordt aangetoond middels accountantsverklaringen. Verweerder acht deze eis redelijk. Nu eisers in de gelegenheid zijn gesteld de aanvraag aan te vullen, maar dit niet hebben gedaan, zou verweerder terecht en op goede gronden hebben besloten de aanvraag niet te behandelen.
Voorts heeft verweerder het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen. Het bezwaar is weliswaar deels gegrond verklaard, maar een rentmeester zou niet aan te merken zijn als een professionele rechtsbijstandsverlener, zodat er geen plaats zou zijn voor vergoeding van de kosten die eisers in dat kader hebben gemaakt.
Eisers kunnen zich met voormeld standpunten van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aan¬ge¬voerd dat verweerder onbevoegd zou zijn geweest om te beslissen op het verzoek om planschadevergoeding nu die bevoegdheid bij de gemeenteraad ligt en de gemeenteraad die bevoegdheid niet, althans niet op de juiste wijze, aan verweerder zou hebben gedelegeerd.
Voorts stellen eisers zich op het standpunt dat zij redelijkerwijs niet kunnen beschikken over de door verweerder gewenste accountantsverklaringen aangezien zij een eenmanszaak hebben en de boekhouding van een eenmanszaak niet zodanig is – en ook niet hoeft te zijn – dat daarover accountantsverklaringen, zoals bedoeld in het burgerlijk wetboek, kunnen worden afgegeven.
Eisers stellen tot slot dat door een rentmeester met regelmaat zienswijzen, bezwaren, bedenkingen, beroepen en hoger beroepen namens hun cliënten worden ingediend, zodat er wel degelijk sprake zou zijn van “door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand” als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna:Bpb).
De rechtbank dient in dit geding allereerst te beoordelen of het bestreden besluit door het bevoegde bestuursorgaan is genomen. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Het verzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van de wet- en regelgeving zoals die luidde op het moment waarop het verzoek bij de gemeente is ingekomen, zijnde op 12 januari 2005. Op 12 januari 2005 luidde artikel 49 van de WRO als volgt:
“Voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:
a. de bepalingen van een bestemmingsplan,
b. het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19,
c. het besluit tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 40, of van een vergunning of andere beschikking ingevolge artikel 41,
d. de aanhouding van het besluit omtrent het verlenen van een bouw- of aanlegvergunning ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet dan wel ingevolge artikel 46, tweede lid,
e. aanwijzingen als bedoeld in artikel 37, tweede of vijfde lid,
f. het koninklijk besluit als bedoeld in artikel 66,
schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd kent de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. Ingeval van schade ten gevolge van de aanhouding bedoeld onder d kan het verzoek om schadevergoeding eerst worden ingediend na de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan”.
Dit betekent dat op grond van artikel 49 van de WRO de gemeenteraad het bevoegde bestuursorgaan is om een besluit te nemen op het verzoek van eisers. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de gemeenteraad die bevoegdheid aan haar heeft gedelegeerd zodat niet de gemeenteraad, maar verweerder bevoegd zou zijn om een beslissing te nemen.
Ingevolge artikel 10:13 van de Awb wordt onder delegatie verstaan: het overdragen door een bestuursorgaan van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten aan een ander die deze onder eigen verantwoordelijkheid uitoefent. Op grond van artikel 156 van de Gemeentewet kan de raad de in artikel 49 van de WRO vervatte bevoegdheid overdragen aan het college. Deze overdracht moet geschieden bij besluit. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Verweerder heeft gaandeweg de procedure als delegatiebesluit aangemerkt:
- de stempel die is geplaatst op het verzoek van 12 januari 2005;
- artikel 16, tweede lid, van het “Reglement van orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de gemeenteraad”, en
- het van een stempel luidend “dienovereenkomstig besloten, Raad d.d. 1 februari 2005” voorziene raadsvoorstel (gedingstuk A30), waarin staat vermeld:
“onderwerp:
Ingekomen stukken
(…)
6.Van [Ing. A] d.d. 12 januari 2005 inz. Verzoek om schadevergoeding o.g.v. art 49 WRO.
(SO.2005/717)
(naar burgemeester en wethouders ter afdoening: de commissie voor Stads Ontwikkeling gehoord)”,
in combinatie met de stempel die is geplaatst op het verzoek van 12 januari 2005.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een stempel kan op zichzelf niet worden gekwalificeerd als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat de stempel op zichzelf ook niet kan worden gekwalificeerd als het delegatiebesluit.
Het reglement van orde heeft een zuiver intern karakter, zodat het op grond daarvan niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb.
Daarmee resteert de combinatie van de stempel met het, van een stempel voorziene, raadsvoorstel. De rechtbank stelt vast dat uit deze combinatie volgt dat is besloten dat het verzoek naar burgemeester en wethouders gaat “ter afdoening”. De rechtbank is van oordeel dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de gemeenteraad de bevoegdheid om te beslissen op het verzoek van eisers heeft overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. “Ter afdoening” zou immers – zo heeft ook de gemachtigde van verweerder ter zitting beaamd – evengoed kunnen betekenen dat de gemeenteraad de beslissingsbevoegdheid heeft gemandateerd aan het college, dan wel dat het verzoek naar het college wordt gestuurd in het kader van artikel 4 van de Procedureverordening Planschadevergoeding 1995, waarna het uiteindelijk terug zal komen bij de raad, zodat de raad op grond van artikel 8 van diezelfde verordening een beslissing kan nemen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid om te beslissen op het verzoek niet, althans niet op de juiste wijze is overgedragen aan verweerder, zodat verweerder onbevoegd was op het verzoek te beslissen. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal – voor zover inhoudende de ongegrondverklaring van het bezwaar – worden vernietigd.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. Eisers hebben voorts aangegeven dat zij, gelet op de omvang van de onderneming en de in dat kader – op grond van het burgerlijk wetboek – te voeren boekhouding, redelijkerwijs niet kunnen beschikken over de gevraagde accountantsverklaringen. Ter zitting daarnaar gevraagd heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de juistheid van die stelling. Verweerder was derhalve niet alleen onbevoegd het besluit te nemen, maar heeft tevens bij het nemen van het besluit gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Gelet op het vorenstaande behoeft het overige geen bespreking, behoudens de beroepsgrond dat de door eisers gemaakte kosten van rechtsbijstand ten onrechte niet zouden zijn aangemerkt als kosten die zijn gemaakt wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank is van oordeel dat het verlenen van rechtsbijstand een klein, doch vast onderdeel is van de duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening van een rentmeester, zodat eisers in aanmerking komen voor vergoeding van de door hen in het kader van het bezwaar gemaakte proceskosten wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet hierop acht de rechtbank tevens termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb.
De rechtbank kent twee punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor de indie¬ning van het bezwaarschrift en de verschijning op de hoorzitting op 21 september 2005.
De rechtbank kent voorts twee punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting.
De rechtbank bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 4 x € 322,00 x 1 = € 1288,00.
Het bedrag van de reiskosten van eisers wegens hun verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de rechtbank vastgesteld op 2 x € 11,97, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2.bepaalt dat aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen;
3.veroordeelt verweerder in de kosten van de bezwaarprocedure en beroepsprocedure, aan de zijde van eisers begroot op € 1311,94 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 1288,00), te vergoeden door de gemeente Heerlen aan eisers.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2006 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 30 november 2006
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.