Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5280

Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6096 WWB + 06/6098 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum bijstandsuitkering juist vastgesteld?.


Uitspraak

06/6096 WWB 06/6098 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 september 2006, 05/4077 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: betrokkene) Datum uitspraak: 25 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2007. Appellanten zijn - met kennisgeving - niet ter zitting verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellanten hebben op 15 juni 2005 met ingang van 1 januari 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd als aanvulling op de WAO-uitkering van appellant, [Appellant 1], omdat hij sedert 1 januari 2005 werkloos is geworden na te zijn ontslagen binnen zijn proeftijd. Het College heeft bij besluit van 26 juli 2005 aan appellanten met ingang van 31 mei 2005, de datum van melding bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), bijstand aan appellanten toegekend. De aanvraag om bijstand voor zover deze ziet op de periode gelegen tussen 1 januari 2005 en 1 juni 2005 is door het College bij besluit van 15 juni 2005 afgewezen op de grond dat verzoeken om bijstand met terugwerkende kracht niet worden toegewezen, behalve in gevallen waarbij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van het College niet gebleken. Appellanten hebben tegen de in het besluit van 15 juni 2005 vastgestelde ingangsdatum bezwaar gemaakt en het College verzocht om hen met ingang van 1 januari 2005 bijstand toe te kennen. Bij besluit van 11 november 2005 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 juli 2005 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, stelt het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat. De bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. De Raad stelt voorop dat zijn vaste jurisprudentie inzake de toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Algemene bijstandswet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) wat betreft het vaststellen van de ingangsdatum van een bijstandsuitkering ook onder de WWB haar gelding heeft behouden. Dit betekent dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellant voert aan dat hij meende, nadat hij werkloos was geworden, snel weer elders aan de slag te kunnen komen maar dat hij daarin achteraf, ondanks alle pogingen daartoe, niet is geslaagd en dat hij zich om die reden eerst op 31 mei 2005 bij het CWI heeft gemeld. Als gevolg hiervan hebben appellanten schulden moeten maken om zich in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. De inspanningen die appellant zich getroost heeft om in die periode aan werk te komen hadden volgens appellanten er in redelijkheid toe moeten leiden dat zij alsnog met terugwerkende kracht per 1 januari 2005 door het College voor bijstand in aanmerking zouden worden gebracht. De Raad kan appellanten hierin niet volgen. De Raad is niet gebleken dat appellant in de onmogelijkheid verkeerde om zich eerder dan 31 mei 2005 bij het CWI aan te melden. De schulden, wat daarvan in dit geval overigens ook zij, vormen evenmin een bijzondere omstandigheid om af te wijken van het in artikel 44, eerste lid, van de WWB neergelegde uitgangspunt. De Raad wijst er in dit verband op dat blijkens artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB voor schulden in beginsel geen bijstand wordt verleend. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat appellanten zich in de periode in geding niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan hebben kunnen voorzien. Naar het oordeel van de Raad is evenmin sprake van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB. In hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. Het vorenstaande betekent dat ook naar het oordeel van de Raad het College de ingangsdatum van de uitkering van appellanten terecht op 31 mei 2005 heeft gesteld, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoor-digheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007. (get.) Th.C. van Sloten (get.) P.C. de Wit TG