Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5259

Datum uitspraak2007-10-09
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5523 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schatting WAO.


Uitspraak

05/5523 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 juli 2005, 04/1239 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. W.H. Lindhout, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lindhout. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 6 november 2003 heeft het Uwv besloten appellante in verband met arbeidsongeschiktheid die op 1 april 2001 gedurende vier weken onafgebroken heeft voortgeduurd geen uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, omdat appellante voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet is. Bij besluit van 28 april 2004, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2003 gegrond verklaard en besloten appellante met ingang van 2 april 2004 een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, toe te kennen. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellantes beperkingen niet zijn onderschat. Met betrekking tot de onderzoekingen en het oordeel van de behandelend reumatoloog van appellante drs. J.R. Tisscher heeft de rechtbank overwogen dat zijn onderzoeken, naar medisch objectieve maatstaf gemeten, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Verder is drs. Tisscher pas vanaf september 2003 behandelaar van appellante zodat zijn onderzoeksbevindingen van na de datum in geding zijn, terwijl appellante heeft gesteld dat haar pijnklachten na 2 april 2001 zijn verergerd. Voorts acht de rechtbank de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt. In hoger beroep heeft appellante haar grieven herhaald. Het Uwv is het eens met de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt als volgt. In een eerder tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 21 april 2006, 04/105 WAO, LJN: AW7714, heeft de Raad met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum 4 maart 2002, welke datum ver na de thans in geding zijnde datum is gelegen, onder meer het volgende overwogen: "Naar vaste rechtspraak van de Raad dient het in de arbeidsongeschiktheidswetgeving neergelegde arbeidsongeschiktheidsbegrip aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts heeft de Raad al vele keren als zijn opvatting gegeven dat het stellen van een diagnose niet bepalend is voor de hier aan de orde zijnde arbeids-ongeschiktheidsvraag. Ook zonder diagnose kan derhalve, mits maar voldaan wordt aan vorenomschreven arbeidsongeschiktheidsomschrijving, sprake zijn van arbeidsongeschiktheid. Aan de andere kant brengt het stellen van een diagnose niet zonder meer mee dat wel sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit begrip kent nu eenmaal naast een medische ook een arbeidskundige component. De betekenis die appellante kennelijk aan de diagnose fibromyalgie hecht, te weten dat zij op die grond reeds volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, kan de Raad dan ook niet tot de zijne maken. De Raad kan, het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens in ogenschouw nemend, niet tot een andere conclusie komen dan dat bij gedaagde geen afwijkingen in haar lichamelijke en/of psychische gezondheidstoestand zijn vastgesteld op grond waarvan zou dienen te worden aangenomen dat sprake is van (ernstiger) beperkingen (dan reeds in aanmerking genomen) die haar, gemeten naar de ingevolge voormelde rechtspraak vereiste objectieve maatstaf, op medische gronden beletten om de in aanmerking genomen arbeid in een volledige omvang te verrichten. De enige medicus die steun biedt voor de opvatting van appellante dat haar beperkingen in ernstige mate zijn onderschat is de reumatoloog Tisscher. De bezwaarverzekeringsarts Van Hooff heeft hierop evenwel kritiek geuit. Deze komt er op neer dat deze reumatoloog de neuropathische pijnen niet onderbouwt met EMG-onderzoek en dat meerdere neurologen bij eerder uitgevoerd EMG-onderzoek geen duidelijk objectiveerbare afwijkingen vonden, alsmede dat de door de reumatoloog Tisscher vermelde diagnose burn out gesteld is op grond van een analyse van de hartritmevariatie, waarvan hem niet bekend is dat die daarmee kan worden gemeten. De Raad wijst daarnaast nog op het rapport van 11 januari 2002 van de reumatoloog B.K. Oh die bij onderzoek op zijn vakgebied geen duidelijke afwijkingen kon vinden voor de door appellante ondervonden rug-, heup- en schouderklachten. Ook uit de rapporten van behandelaars uit andere medische disciplines vallen die niet af te leiden. Nu de verzekeringsarts V. Pelzers-Geilleit, die blijkens haar rapport van 27 mei 2002 op de hoogte was van het chronisch karakter van appellantes klachten, na onderzoek beperkingen heeft aanvaard wegens rechter schouderklachten, chronische aspecifieke rugpijn en heupklachten beiderzijds, neemt de Raad aan dat met alle bij appellante op dat moment bestaande klachten rekening is gehouden. Daarbij neemt de Raad tevens in aanmerking dat aan het rapport valt te ontlenen dat aandacht is besteed aan de psychische toestand van appellante en aan de omstandigheid dat appellante zich op dat moment (nog) niet in staat achtte tot haar werk van wasserijmedewerkster, maar wel tot andere, minder belastende, werkzaamheden. Hetgeen ter zitting van de Raad door de reumatoloog Tisscher is gesteld omtrent de ernst van de door appellante ondervonden beperkingen is gestoeld op zijn inzichten waarvan niet uit de overige beschikbare medische rapporten valt af te leiden dat die worden ondersteund. Aldus komt de Raad tot het oordeel dat er onvoldoende aanleiding is voor de veronderstelling dat bij het bestreden besluit de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. Appellante moet derhalve in staat worden geacht met inachtneming van die beperkingen de voor haar geschikt geachte werkzaamheden te verrichten." De Raad heeft noch in hetgeen ter zitting is aangevoerd noch in de gedingstukken aanknopingspunten gevonden om met betrekking tot de datum die thans in geding is over de belastbaarheid van appellante anders te oordelen dan de Raad in de hiervoor geciteerde uitspraak heeft gedaan. Dat de verzekeringsarts V. Pelzers-Geilleit voor haar bevindingen en haar oordeel met betrekking tot de datum in geding, 2 april 2001, in een korte aantekening op een memo heeft verwezen naar haar onderzoek van 27 mei 2002, dat ook de basis is geweest voor haar oordeel met betrekking tot de datum 4 maart 2002 komt de Raad noch onzorgvuldig noch onjuist voor. Appellantes gemachtigde heeft ter zitting van de Raad ook niet kunnen aangeven waarin die onzorgvuldigheid of onjuistheid zou zijn gelegen. Over het enige nieuwe medische gegeven in de onderhavige zaak, een laboratoriumuitslag van urineonderzoek van 17 november 2005 door het "Europees Laboratorium voor Nutrienten", is door de bezwaarverzekeringsarts P. van Muijen in een reactie van 16 januari 2006 opgemerkt dat dit geen feiten oplevert die gedragen worden door de stand van de medische wetenschap. De in de onderhavige zaak voor appellante geselecteerde functies zijn dezelfde als die waarover de Raad heeft geoordeeld in zijn hiervoor genoemde uitspraak. De Raad acht die functies uitgaande van de datum 2 april 2001 voor appellante in medisch opzicht geschikt. Dit alles leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. CVG