Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5257

Datum uitspraak2007-10-09
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4900 WAO + 06/5572 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/4900 WAO + 06/5572 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juni 2005, 04/5367 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 2 juni 2006 heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, als opvolgend gemachtigde, de gronden voor het hoger beroep aangevuld. Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft het Uwv besloten appellante met ingang van 18 februari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, toe te kennen. Bij brief van 19 september 2006 heeft mr. Vermaat grieven tegen het besluit van 24 augustus 2006 aangevoerd. Bij brief van 3 september 2007 heeft het Uwv een reactie op de brief van mr. Vermaat van 19 september 2006 gegeven. Daarbij is overgelegd een rapport van 3 september 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 18 september 2007, waar partijen, zoals tevoren was bericht, niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft het Uwv besloten appellante met ingang van 18 februari 2002 een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% toe te kennen. Bij besluit van 9 november 2004, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2002 ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met het in rubriek I weergegeven besluit van 24 augustus 2006 is het bestreden besluit in feite ingetrokken. Nu het besluit van 24 augustus 2006 niet geheel aan appellantes beroep tegemoet komt, zoals blijkt uit de brief van haar gemachtigde van 19 september 2006, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit. Voorts volgt uit 's Raads uitspraak van 4 februari 1997, LJN: ZB6628, dat in het onderhavige geval belang bij een beoordeling van het bestreden besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. In dit geval is geen verzoek om schadevergoeding gedaan, zodat het procesbelang is komen te vervallen. Het hoger beroep moet daarom wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk worden verklaard. Met betrekking tot het besluit van 24 augustus 2006 overweegt de Raad het volgende. Wat betreft de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 18 februari 2002, komt de Raad tot geen andere beschouwingen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak. In hoger beroep wordt met betrekking tot dit aspect niets nieuws aangevoerd. Ook zijn van de kant van appellante geen medische gegevens overgelegd, die steun zouden kunnen bieden aan haar standpunt. De grieven die door mr. Vermaat in zijn brief van 19 september 2006 zijn geuit tegen de functies, die aan onderhavige schatting ten grondslag liggen, zijn naar het oordeel van de Raad in het rapport van 3 september 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde afdoende weerlegd. Aan de hand van die rapportage oordeelt de Raad dat de aanspraken van appellante op de datum in geding met een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% zeker niet zijn onderschat. Hieruit volgt dat het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 augustus 2006 ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Beslist moet worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 augustus 2006 ongegrond; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. GdJ