
Jurisprudentie
BB5192
Datum uitspraak2007-10-09
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6571 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6571 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/6571 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 oktober 2005, 04/371 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend alsmede een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij, van 18 januari 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2007. Appellante is -met voorafgaand bericht- niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 23 mei 2003 heeft het Uwv met ingang van 23 juli 2003 de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 27 februari 2004, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
23 mei 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank in de voorhanden zijnde stukken geen aanleiding ziet te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Deze arts heeft gegevens uit de behandelende sector bij de beoordeling betrokken en van de zijde van appellante is in de beroepsprocedure geen nadere, daarmee strijdige specialistische informatie overgelegd. Het Uwv heeft volgens de rechtbank het bestreden besluit kunnen baseren op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts. De grieven met betrekking tot de arbeidskundige aspecten treffen naar het oordeel van de rechtbank geen doel.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij klachten heeft ervaren van haar slaapapneu welke hebben geleid tot een toename van haar beperkingen. Appellante is van mening dat zij statisch meer beperkt is dan in de functionele mogelijkheden lijst is aangegeven. Tevens geeft appellante aan dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat zij dientengevolge de naar aanleiding van deze opgestelde belastbaarheid, geduide functies niet kan uitoefenen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van het Uwv in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt het volgende.
De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin, om appellante te kunnen volgen in de opvatting dat haar beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens bieden voor die opvatting van appellante geen steun. De namens appellante in hoger beroep overgelegde informatie, waaronder de brief van revalidatiearts B. Hogerdijk van 25 augustus 2005 en de brief van KNO-arts dr. J.Q.P.J. Claessen van 9 september 2005, ziet hoofdzakelijk op tijdstippen die na de in geding zijnde datum liggen. Voor wat betreft de brief van Claessen wil de Raad opmerken dat deze heeft geconstateerd dat het slaapapneusyndroom van appellante goed te reguleren is door middel van CPAP-apparatuur. Deze informatie heeft de Raad, mede gezien de reactie van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij van 18 januari 2006, waarin is aangegeven dat de bezwaarverzekeringsarts Boersema in zijn rapportage van 9 november 2004 al rekening heeft gehouden met het slaapapneusyndroom van appellante en waaruit afgeleid kan worden dat met de al bekende klachten van appellante rekening is gehouden, niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de bezwaararbeidsdeskundige G.S. van Lieshout geselecteerde en aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
De aan appellante voorgehouden functies van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), telefonist/receptionist/typist (sbc-code 315120) en arbeidsbemiddelaar/personeelsfunctionaris (sbc-code 763100) vormen naar het oordeel van de Raad, mede gezien het vorenstaande, een voldoende basis voor de schatting. Vergelijking van het maatmanloon van appellante met de mediane loonwaarde van deze functies leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van 23%. Het Uwv heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellante verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
JL