Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5134

Datum uitspraak2007-03-23
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersAWB-07_170VV
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Art. 11, lid 2 WWB. Unieburger ontleent zijn rechtmatig verblijf rechtstreeks aan het EG-verdrag. Unieburger heeft recht op bijstand behalve in de gevallen genoemd in art. 24, 2e lid, Richtlijn 2004/38/EG


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector bestuursrecht AWB nummer: 07/170 VV uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening) inzake [Naam], wonende te [plaats], verzoekster, gemachtigde mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, gevestigd te Terneuzen, verweerder. I. Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder afgewezen de aanvraag van verzoekster om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Hangende dit bezwaar heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is op 22 maart 2007 behandeld ter zitting. Verzoekster is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. G.A.A.M. de Kort, juridisch medewerker afdeling Sociale Zaken bij de gemeente Terneuzen. II. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover daarbij de toetsing door de voorzieningenrechter meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Artikel 17 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag) bepaalt: 1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie vult het nationale burgerschap aan doch komt niet in de plaats daarvan. 2. De burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld. Artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag bepaalt: Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge het tweede lid wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG (hierna ook: de Richtlijn). Artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn luidt - voor zover van belang -: Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van het gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Het tweede lid van dit artikel luidt: In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of - lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden. Artikel 14, vierde lid, onder b, van de Richtlijn luidt: In afwijking van de leden 1 en 2 en onverminderd het bepaalde in hoofdstuk VI, kan in geen geval een verwijderingsmaatregel ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden worden genomen indien: b) de burgers van de Unie het grondgebied van het gastland zijn binnengekomen om werk te zoeken. In dit geval kunnen zij niet worden verwijderd zolang zij kunnen bewijzen dat zij nog immer werk zoeken en een reële kans maken te worden aangesteld. 2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet in aanmerking komt voor bijstand omdat zij geen geldig verblijfsdocument heeft en de in de Gemeentelijke basis administratie( GBA) opgenomen code 30 voor haar verblijfstitel, met de toevoeging “Vreemdelingenwet 2000 artikel 8, onder e, toetsing aan het gemeenschapsrecht, arbeid vrij”, geen recht op bijstand geeft. 3. Verzoekster voert aan dat zij een alleenstaande ouder van een kind met een hartafwijking is en dat zij geen bronnen van inkomsten heeft. Zij stelt dat zij de Poolse en de Duitse nationaliteit heeft en uit dien hoofde als burger van de Europese Unie rechtmatig in Nederland verblijft. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn mag zij als burger van de Unie door het gastland niet gediscrimineerd worden ten opzichte van de eigen burgers. Slechts ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn kan van het eerste lid afgeweken worden. Deze bepalingen zijn geïmplementeerd in artikel 11 van de WWB. Verzoekster behoort niet tot de categorie personen als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn. Zij heeft haar status als werknemer als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn niet verloren zodat zij recht heeft op bijstand. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4. Blijkens de stukken verblijft eiseres sinds 2001 in Nederland. Volgens verklaring van verzoekster ter zitting is dit verblijf slechts onderbroken door een periode van verblijf in Engeland in 2004 van twee à drie maanden. Gedurende haar verblijf in Nederland heeft verzoekster regelmatig in loondienst gewerkt. Laatstelijk had zij vanaf 1 september 2005 tot aan de geboorte van haar zoon in juni 2006 een dienstverband als leerling-verpleegkundige. 5. De vraag of verzoekster al dan niet in aanmerking komt voor bijstandverlening moet worden beantwoord aan de hand van artikel 11, tweede lid van de WWB. Dit artikellid opent de mogelijkheid tot bijstandverlening aan in Nederland woonachtige en hier rechtmatig verblijvende vreemdelingen. De gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG zijn hiervan uitgezonderd. 6. Ter beantwoording staat dan ook de vraag of verzoekster rechtmatig in Nederland verblijft. 7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster, die zowel de Poolse als de Duitse nationaliteit heeft, als zodanig ingevolge artikel 17 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag) burger van de Europese Unie is. 8. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. 9. Deze beperkingen zijn vastgelegd in de Richtlijn 2004/38/EG, waarin het vrij personenverkeer is gehercodificeerd. Blijkens de preambule van deze Richtlijn dient het burgerschap van de Unie de fundamentele status te zijn van onderdanen van de lidstaten die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen. De Richtlijn heeft als doel de bestaande Gemeenschapsinstrumenten, waarin afzonderlijke regelingen zijn vastgesteld voor werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven te codificeren en te herzien, teneinde het recht van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf te vereenvoudigen en te versterken. 10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie hun recht om in een andere lidstaat van de Europese Unie te verblijven rechtstreeks ontlenen aan het EG-verdrag en de daarop gebaseerde Richtlijn. EU-onderdanen hebben dus geen door het daartoe bevoegde orgaan verleende verblijfsvergunning nodig om rechtmatig in Nederland te kunnen verblijven. Een eventueel aan een EG-onderdaan verstrekt verblijfsdocument heeft daarom geen rechtscheppend, maar slechts een declaratoir karakter. 11. Op grond van het voorgaande constateert de voorzieningenrechter dat verzoeksters verblijfsrecht in Nederland niet afhankelijk is van een verstrekt verblijfsdocument. De ongeldigheid van het aan verzoekster verstrekte verblijfsdocument is niet van belang voor het antwoord op de vraag of verzoekster rechtmatig verblijf houdt in Nederland. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheden dat de ongeldigheid van het verblijfsdocument van verzoekster en de door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in de GBA gegeven code voor de verblijfstitel ertoe moeten leiden dat aan verzoekster geen bijstand kan worden verleend. Verweerder dient in een geval als dit aan de hand van het Gemeenschapsrecht zelfstandig te onderzoeken of de betrokkene rechtmatig in Nederland verblijft. 12. Doende hetgeen verweerder had moeten doen constateert de voorzieningenrechter dat verzoekster in beginsel als Unieburger rechtmatig in Nederland verblijft. In de Richtlijn zijn nadere voorwaarden en beperkingen opgenomen met betrekking tot dit verblijf. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn geniet iedere burger van de Unie dezelfde behandeling als de onderdanen van het gastland. Artikel 24, tweede lid, bevat een beperking daarop met betrekking tot het recht op sociale bijstand voor de eerste drie maanden van het verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b bedoelde langere periode, zoals hierboven onder 1 omschreven. 13. De Richtlijn is in de WWB geïmplementeerd door wijziging van artikel 11 van de WWB. Dit is gebeurd bij Wet van 7 juli 2006, in werking getreden op 11 oktober 2006, tot wijziging van (onder meer) de Wet werk en bijstand. Daarbij is aan het tweede lid van artikel 11 toegevoegd de zinsnede “met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG ”. In de Memorie van Toelichting bij deze wetswijziging is omschreven wat bij inwerkingtreding hiervan de positie van EU-onderdanen zal zijn wat betreft het uit de WWB voortvloeiende recht op bijstand. Er zijn vier situaties te onderscheiden: a. gedurende de eerste drie maanden van verblijf bestaat geen recht op bijstand b. Unieburgers die als werkzoekende zich naar Nederland begeven, hebben geen recht op bijstand zolang zij geen werk hebben gevonden, ook niet wanneer zij langer dan drie maanden in Nederland hebben verbleven. c. Unieburgers, anders dan bedoeld onder b, die langer dan drie maanden doch korter dan 5 jaar in Nederland verblijven en in Nederland woonachtig zijn, hebben recht op bijstand op gelijke voet als in Nederland woonachtige Nederlanders. Een beroep op bijstand kan tot gevolg hebben dat hun verblijfsrecht wordt beëindigd. Of dat zal geschieden wordt bepaald door het op grond van de Vreemdelingenwet 2000 vastgestelde uitvoeringsbeleid, dat inhoudt dat per geval bezien moet worden of beëindiging van het verblijfsrecht een evenredig middel is. d. Unieburgers die langer dan 5 jaren rechtmatig in Nederland hebben verbleven hebben recht op bijstand op gelijke voet als Nederlanders. Een beroep op bijstand kan geen gevolgen meer hebben voor het verblijfsrecht. 14. Verzoekster behoort naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval tot de groep Unieburgers bedoeld onder c en wellicht, gelet op artikel 16, derde lid, van de Richtlijn, ook tot de groep bedoeld onder d. Zij bevindt zich immers al sinds 2001, met uitzondering van een korte onderbreking in 2004, in Nederland en zij heeft inmiddels een werkelijke band met de arbeidsmarkt in Nederland opgebouwd door de door haar in die jaren als werknemer verrichte arbeid. Dit laatste is het criterium dat blijkens de jurisprudentie ter zake van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen mede bepalend is voor de vraag of aanspraak bestaat op bijstand (zaak C-138/02, Collins). Dit criterium ligt ook ten grondslag aan de Richtlijn. 15. Het vorenstaande leidt tot de conclusie, dat verzoekster in beginsel op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB aanspraak heeft op bijstand. Op grond van de stukken is bovendien voldoende aannemelijk dat verzoekster in zodanige omstandigheden verkeert dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. 16. Derhalve bestaat de verwachting dat het bestreden besluit bij de heroverweging op het bezwaar niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om het bestreden besluit te schorsen en de na te noemen voorlopige voorziening te treffen. 17. In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen. III. Uitspraak De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg schorst het bestreden besluit; treft de voorlopige voorziening dat aan verzoekster voorschotten worden verstrekt als had zij recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand met ingang van 7 maart 2007 tot en met zes weken na de beslissing op bezwaar; bepaalt dat de gemeente Terneuzen aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- (negendendertig euro) vergoedt; veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de gemeente Terneuzen aan verzoekster. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2007 door mr. G.J.A. van Unnik als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer als griffier. Griffier, Voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: