Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5129

Datum uitspraak2007-09-27
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/314 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om herziening afgewezen. Nieuwe feiten?


Uitspraak

07/314 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante] (hierna: appellante) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 27 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 13 december 2006, kenmerk JZ/O60/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2007. Appellante is daar in persoon verschenen met bijstand van mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1947 in het voormalige Nederlands-Indië, in oktober 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 27 januari 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2004, op de grond dat in onvoldoende mate is gebleken dat appellante getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. In het bijzonder is daarbij overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante direct betrokken is geweest bij beschietingen tijdens de zogenoemde Bersiap-periode, terwijl de door appellante gestelde periode van vluchten - tijdens welke appellante oogletsel heeft opgelopen - zich heeft afgespeeld na de souvereiniteits-overdracht van het voormalige Nederlands-Indië en derhalve niet valt onder de werking van de Wet. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 12 augustus 2004, nr. 04/3335 WUBO - na verzet gehandhaafd bij uitspraak van 24 februari 2005 - niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden. In maart 2005 heeft appellante verweerster verzocht om haar onder herziening van bovenvermelde afwijzing alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 12 april 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2005, op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, zodat geen aanleiding bestaat tot herziening van de over de eerdere aanvraag van appellante genomen besluiten. Het tegen het besluit van 29 juni 2005 ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 11 mei 2006, nr. 05/4886 WUBO, ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer over-wogen dat de gegevens en getuigenverklaringen van de broers en zusters van appellante al eerder door verweerster waren beoordeeld, onder aantekening dat die relazen niet altijd consistent waren, terwijl de vader van appellante ten behoeve van zijn eigen aanvraag had verklaard dat hij in maart 1951 hals over kop naar Nieuw-Guinea was vertrokken omdat hij door de Indonesische regering werd gezocht. In juni 2006 heeft appellante nogmaals bij verweerster een verzoek ingediend om de afwijzing van haar aanvraag van oktober 2003 om erkenning als burger-oorlogs-slachtoffer in haar voordeel te herzien. Zij heeft hierbij aangegeven dat haar psychische gezondheidstoestand als gevolg van haar oorlogservaringen ernstig is verslechterd. Voorts is door appellante[getuige]rouw [getuige] als nieuwe getuige van haar oorlogservaringen naar voren gebracht. Na bij de genoemde getuige informatie te hebben ingewonnen, neergelegd in een verklaring van 6 juli 2006, heeft verweerster het nadere herzieningsverzoek van appellante van juni 2006 afgewezen bij besluit van 21 augustus 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het nu bestreden besluit. Hiertoe is overwogen, samengevat, dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die op de eerdere afwijzing een ander licht werpen. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Dit klemt in dit geval temeer nu het hier gaat om een herhaald verzoek om herziening. Hierbij staat centraal de vraag of de betrokkene bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij de eerdere afwijzing niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien. De Raad heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd voor een bevestigende beantwoording van die vraag geen grondslag gevonden. Bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, heeft appellante in wezen herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvragen had aangevoerd. Appellante heeft haar herzieningsverzoek ook niet vergezeld doen gaan van nieuwe gegevens. De naar voren gebrachte getuige [getuige] heeft in haar door verweerster ingewonnen verklaring geen nadere, specifieke informatie over hetgeen appellante is overkomen kunnen verstrekken. Met name is ook op grond van deze verklaring onvoldoende duidelijk geworden dat de periode van vluchten, anders dan voorheen door verweerster aangenomen, zich vóór de souvereiniteitsoverdracht heeft afgespeeld. Hierbij speelt mede een rol dat de door [getuige] verstrekte informatie deel berust op mededelingen van derden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan. Ook overigens is, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan. De Raad tekent hierbij nog aan dat in de systematiek van de Wet eerst vastgesteld moet worden of sprake is geweest van het in de Wet specifiek omschreven oorlogsgeweld; pas daarna komen de eventuele medische gevolgen daarvan aan bod. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) J.P. Schieveen.