Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5115

Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6437 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/6437 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] ( hierna: appellante); tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 september 2005, 05/1169 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2007. Appellante en haar bovengenoemde gemachtigde waren, met voorafgaand bericht, niet aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door J. Kouveld. II. OVERWEGINGEN Voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende. Appellante, voordien parttime werkzaam als docente keramiek en ruimtelijke vormen, is op 1 september 2000 voor 40 uur per week gaan werken bij Bas kunst-objecten, later Alvorm bv, te Wijk bij Duurstede als verkoopmedewerker, welke functie een voornamelijk commercieel karakter had. Op 27 februari 2001 is zij uitgevallen met spanningsklachten en schildklierklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een percentage van 15 tot 25. In het kader van het door appellante tegen deze beslissing ingestelde bezwaar is het Uwv, mede op basis van informatie van haar behandelend psycholoog, tot het oordeel gekomen, dat ten onrechte de laatst verrichte arbeid als verkoopmedewerker als maatmanarbeid was aangemerkt, omdat deze arbeid van de aanvang af als ongeschikt voor appellante moet worden beschouwd. Vervolgens heeft het Uwv appellante bij besluit van 20 februari 2003 bericht dat zij al op 1 september 2000 ongeschikt was te achten voor de op die datum ter hand genomen arbeid, dat als maatgevende arbeid enkele voor haar wel geschikt te achten functies zijn aan te merken en dat zij op de datum in geding met (deels) soortelijke functies een zodanig inkomen kan verdienen dat een verlies aan verdiencapaciteit resteert van minder dan 15%. In verband met het verbod op een reformatio in peius blijft de klasse-indeling van 15- 25% ongewijzigd. Namens appellante is beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 8 april 2004, nr SBR 03/784 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 februari 2003 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de rechtbank de medische grondslag van genoemd besluit onderschreven, maar geoordeeld dat de vaststelling van de (fictieve) maatgevende arbeid als ondeugdelijk moet worden aangemerkt onder meer omdat appellante vanaf 1994 in verschillende (docent-) functies werkzaam was geweest. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en een onderzoek ingesteld naar de maatgevende arbeid van appellante. In haar rapport van 9 december 2004 is de bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman, na overleg met de voorlaatste werkgever van appellante, tot de conclusie gekomen, dat de arbeid die zij vanaf januari 2000 verrichtte als docente keramiek en ruimtelijke vormen voor 8,46 uur per week als maatgevende arbeid is aan te merken en dat gelet op de belasting van die functie appellante nog steeds geschikt is te achten om deze of een soortgelijke functie uit te oefenen, zodat geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Subsidiair is een aantal voor appellante passend te achten functies geselecteerd waarmee zij - uitgaande van dezelfde maatgevende arbeid - een zodanig inkomen zou kunnen verdienen dat een verlies resteert van 40,56%. Bij besluit van 31 maart 2005 (hierna het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante alsnog ongegrond verklaard, onder overweging dat zij geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid, dat zij ongewijzigd ingedeeld blijft in de klasse 15 tot 25% en dat subsidiair indeling in de klasse 35-45% aan de orde is. Namens appellante is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is aangegeven, dat appellante zich met de indeling in de klasse 35-45% wel kan verenigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, dat appellante, gelet op de belasting van de maatgevende functie vergeleken met de door het Uwv vastgestelde beperkingen van appellante, geschikt is te achten voor de als maatvrouw genomen functie van docente. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de functie van docente in voldoende mate voor appellante beschikbaar is en dat zij daarmee het door het Uwv vastgestelde (maatvrouw)loon kan verdienen. Namens appellante zijn in hoger beroep de drie hiervoor weergegeven punten waarover de rechtbank een oordeel heeft gegeven, bestreden. Daarbij is er onder meer op gewezen dat de functie van docent onvoldoende gangbaar zou zijn nu deze niet voorkomt in het (destijds gehanteerde) Fis-systeem; tevens is gesteld dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat appellante geen eerste graads lesbevoegdheid bezit, zodat zij het haar door het Uwv toegedachte loon niet kan verdienen. De Raad oordeelt als volgt. Voorop moet worden gesteld dat niet in geschil is hetgeen het Uwv als maatgevende arbeid heeft aangenomen; wel in geschil zijn de geschiktheid van appellante voor die arbeid, de beschikbaarheid ervan en de eraan toe te rekenen verdiensten. Voor wat het eerste punt betreft onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.5 van de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld: er is niet of onvoldoende gebleken dat de belasting behorende bij de maatgevende functie de mogelijkheden van appellante zou overtreffen. Daarbij weegt mee, dat appellante in de jaren 1994-1996, 1996-1999 en 1999-2000 in verschillende perioden arbeid als docente heeft verricht. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel, dat arbeid als docente keramiek bij vormingscentra, avondopleidingen en instituten in voldoende mate voor appellante beschikbaar is, terwijl zij in het verleden ook als tweede graads docente (zij het op tijdelijke basis) in die functie werkzaam is geweest. Bij haar voorlaatste werkgever werd zij beloond en ingeschaald conform de geldende cao en niet valt in te zien waarom zulks ook op de datum in geding voor appellante niet haalbaar zou zijn. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om een der partijen te veroordelen in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Gunter. TM