
Jurisprudentie
BB5108
Datum uitspraak2007-09-28
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 05/445 WAJONG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 05/445 WAJONG
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAJONG-uitkering vanwege verhuizing naar het buitenland. Exportverbod. Geen strijd met internationale regelgeving.
Uitspraak
RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 05/445 WAJONG
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te Bonaire, eiser,
gemachtigde: mr. dr. M.F. Vermaat,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 maart 2005.
In dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beslissing van
23 november 2004, inhoudende de intrekking van zijn uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), ongegrond verklaard en het besluit van 23 november 2004 gehandhaafd.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op 25 september 2007.
Eiser is bij zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 De feiten
Eiser, geboren op [geboortedatum], heeft vanaf zijn geboorte slecht kunnen horen en zien. Daardoor heeft eiser een cognitieve achterstand opgelopen. Eiser woont bij zijn tante, mevrouw [naam tante], die hem ook verzorgt.
Bij aanvraag van 6 februari 2001 heeft eiser een uitkering ingevolgde de Wajong aangevraagd. Bij besluit van 11 april 2001 is aan eiser een uitkering ingevolge de Wajong toegekend per 21 april 2001 gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van
80 tot 100.
Tijdens een gesprek met verweerder op 26 augustus 2004 heeft de pleegmoeder van eiser aangegeven zich blijvend op Bonaire te willen vestigen en eiser mee naar Bonaire te willen nemen.
Bij besluit van 23 november 2004 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wajong met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarop hij buiten Nederland is gaan wonen te beëindigen. Verweerder is van mening dat de beëindiging van de uitkering van eiser niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Bij brief van 3 januari 2005 heeft eisers toenmalige gemachtigde,
mr. L.J. van der Veen, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 november 2004. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren nader toe te lichten tijdens de hoorzitting van
23 februari 2005. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 23 november 2004 gehandhaafd.
Bij brief van 13 april 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 7 maart 2005. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen toegezonden.
3.2 De standpunten van partijen
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er op basis van de hardheidsclausule ten onrechte geen uitzondering is gemaakt op het exportverbod. Eiser is van mening dat zijn omstandigheden wel zodanig bijzonder zijn dat hem toestemming moet worden gegeven om met behoud van uitkering naar het buitenland te vertrekken. Tevens stelt eiser zich op het standpunt bij intrekking van de uitkering bij vertrek naar de Nederlandse Antillen sprake is van ontoelaatbare discriminatie, welke discriminatie verboden is op grond van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft in dit kader gewezen op een aantal arresten van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM). Eiser heeft verder nog gewezen op Verordening 1408/71, het arrest van het Europese Hof van Justitie Kersbergen en de kritische vragen van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de prejudiciële beslissingsprocedure in de zaak Hendrix. Tenslotte heeft eiser nog gewezen op artikel 12, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er bij mevrouw [naam tante] geen dwingende redenen aanwezig zijn om naar Bonaire te verhuizen. De keuze is voornamelijk gebaseerd op het feit dat mevrouw [naam tante] in Nederland geen recht heeft op een bijstandsuitkering vanwege haar vermogen. Tevens stelt verweerder dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat eiser voor zijn verzorging louter afhankelijk is van mevrouw [naam tante]. Er zijn, gelet op het voorgaande, geen zodanige bijzondere omstandigheden dat eiser met behoud van zijn uitkering naar het buitenland kan vertrekken. Ten aanzien van het beroep van eiser op het IVBPR en het EVRM stelt verweerder dat sinds de uitvoering van de Wet beperking export uitkeringen (BEU) in alle sociale verzekeringswetten een beëindigingsgrond is opgenomen bij vertrek uit Nederland. Verweerder ziet in het ongebreideld toepassen van de hardheidsclausule juist een discriminatie ontstaan ten opzichte van uitkeringsgerechtigden op wie de hardheidsclausule niet van toepassing is.
3.3 Overwegingen
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, van artikel 17 Wajong eindigt het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen.
Ingevolge artikel 17, zevende lid, Wajong kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het eerste lid, onderdeel c, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Verweerder heeft in de Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland (hierna: de beleidsregels) nadere invulling gegeven aan de in artikel 17, zevende lid Wajong bedoelde hardheidsclausule.
Ingevolge artikel 1 van de beleidsregels handelt verweerder bij het uitoefenen van de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Wajong, een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering niet te beëindigen omdat dit zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, overeenkomstig de beleidsregels.
Ingevolge artikel 2 van de beleidsregels is er sprake van een onbillijkheid van overwegende aard indien de jonggehandicapte naar het oordeel van verweerder zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen om buiten Nederland te gaan wonen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig reïntegratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule
De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de Wajong-uitkering van eiser is beëindigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij buiten Nederland is gaan wonen.
Verweerder heeft in de toelichting bij de beleidsregels het volgende opgenomen:
"De redenen voor een jonggehandicapte om buiten Nederland te gaan wonen, kunnen van persoonlijke, sociale of andere aard zijn. Omdat een hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast, kunnen hierover geen strikte inhoudelijke normen worden aangelegd. Bij de parlementaire behandeling van de wetswijziging zijn drie voorbeelden genoemd van gegronde redenen om buiten Nederland te gaan wonen: een ondergaan van een medische behandeling, het aanvaarden van arbeid, of het volgen van de woonplaats van personen van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is. Deze redenen zijn niet onder alle omstandigheden voldoende zwaarwegend. Een behandeling in het buitenland moet medisch geïndiceerd zijn en zo lange tijd vergen dat het werkelijk nodig is om daar te gaan wonen. De arbeid die de jonggehandicapte kan aanvaarden, moet een reëel perspectief bieden op reïntegratie. De redenen waarom de verzorgende personen buiten Nederland gaan wonen, moeten objectief van aard zijn, en dus niet in overwegende mate gebaseerd zijn op een eigen keuze. Ook andere situaties dan de drie hiervoor genoemde kunnen grond opleveren voor toepassing van de hardheidsclausule. In alle gevallen beoordeelt het UWV of de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen, en of het eindigen van de uitkering voor hem een aanmerkelijk nadeel zal betekenen".
Blijkens het verslag van de hoorzitting van 23 februari 2005 zijn de redenen voor de verhuizing van eiser naar het buitenland de navolgende. Mevrouw [naam tante] heeft van haar vriend, die is overleden, een huis geërfd in [plaatsnaam]. Het huis is vrij van hypotheek. De bijstandsuitkering van mevrouw [naam tante] is stopgezet omdat het huis onder haar eigen vermogen valt en ze haar huis derhalve eerst zal moeten "opeten". Mevrouw [naam tante] wil het huis verkopen en met de opbrengst op Bonaire gaan wonen. Daar wil ze een ander huis kopen en met het geld wat overblijft, wil ze nog twee huizen kopen en deze gaan verhuren. Van de opbrengst wil ze gaan leven. Verder is het leven op Bonaire goed voor haar gezondheid, omdat ze veel last van reuma heeft.
Voornoemde redenen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig zwaarwegend dat er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Daartoe wordt overwogen dat uit het beleid van verweerder blijkt dat de redenen waarom de verzorgende personen buiten Nederland gaan wonen, objectief van aard moeten zijn, en dus niet in overwegende mate gebaseerd zijn op een eigen keuze. In het onderhavige geval heeft mevrouw [naam tante] gekozen om op Bonaire te gaan wonen wegens financiële redenen. Dit zijn niet zodanige zwaarwegende redenen dat verweerder de uitkering van eiser niet had mogen beëindigen.
Ten aanzien van het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM
Eiser heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat er bij de intrekking van de Wajong-uitkering van eiser sprake is van ontoelaatbare discriminatie, hetgeen verboden is ingevolge artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM vult artikel 14 van het EVRM de materiële bepalingen van het EVRM aan. Het artikel verleent geen zelfstandige rechten maar heeft alleen effect met betrekking tot het genot van de rechten en vrijheden zoals voorzien in de materiële verdragsbepalingen. Artikel 14 EVRM kan dan ook alleen worden toegepast als de feiten van het geding zich binnen de toepassingssfeer bevinden van deze materiële verdragsbepalingen. Waar het gaat om de toepassing van artikel 14 EVRM in het kader van de sociale zekerheid is er naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval sprake van een toereikend verband tussen het ingeroepen recht op gelijke behandeling en het op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht op ongestoord genot van eigendom als de belanghebbende voldoet aan alle wettelijke voorwaarden voor het (voort)bestaan van een recht op uitkering, met uitzondering van de voorwaarde waarvan hij de rechtsgeldigheid in verband met het vermeend discriminatoire karakter ervan bestrijdt. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het EHRM van 30 september 2003, nr. 40892/98, Koua Poirrez.
Volgens constante jurisprudentie van het EHRM is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De rechtbank verwijst hiertoe onder meer naar het arrest van het EHRM van 16 september 1996, Gaygusuz, gepubliceerd in RSV 1997/234 en naar de beschikking van het EHRM van 15 juni 1999, Domalewski, nr. 34610/97. Blijkens jurisprudentie van het EHRM op het gebied van artikel 1 van het Eerste Protocol hebben de partijen bij het EVRM evenwel een ruime beleidvrijheid bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied. Deze aanzienlijke beleidsvrijheid op sociaal-economisch gebied brengt noodzakelijkerwijze met zich mee dat zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid wordt betracht, voor zover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheiden tenminste niet raken aan de in artikel 14 van het EVRM expliciet genoemde, dan wel in de jurisprudentie van het EHRM als verdacht aangemerkte criteria.
Binnen de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen, waarin de rechter de wet in formele zin slechts buiten toepassing kan laten indien toepassing daarvan in strijd komt met een een ieder verbindende verdragsbepaling, en waarin de rechter zich dient te onthouden van een oordeel omtrent de innerlijke waarde en billijkheid van de wet, doorbreekt de nationale rechter door de (formele) wetgever gemaakte keuzes die niet raken aan verdachte criteria slechts onder toepassing van artikel 14 van het EVRM indien van redelijke en objectieve gronden geen sprake is. De enkele omstandigheid dat een andere keuze denkbaar zou zijn geweest of volgens de nationale rechter wellicht zelfs de voorkeur zou hebben verdiend is niet voldoende om de door de nationale wetgever gemaakte keuze tegen de achtergrond van artikel 14 van het EVRM rechtens onaanvaardbaar te achten.
Met de inwerkingtreding van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) op 1 januari 2000 heeft een verzekerde geen recht op een sociale verzekeringsuitkering zoals de Wajong gedurende de periode dat hij niet in Nederland woont. Voor de Wajong is dit geregeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c. Deze exportbeperking geldt niet indien de betrokkene woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op een uitkering kan bestaan. Het bij de Wet BEU ingevoerde woonplaatsvereiste levert een indirect onderscheidt naar nationaliteit op. Van strijd met het IVBPR en het EVRM is echter geen sprake indien dat vereiste, gezien het doel van de wet BEU, op redelijke en objectieve gronden gerechtvaardigd is.
De Wet BEU heeft blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1997/1998, 25 757, nr. 3) tot doel handhaafbaarheid van uitkeringen buiten Nederland te verbeteren. Het middel hiertoe is om met landen waar Nederlandse uitkeringen worden betaald, bij verdrag afspraken te maken die ten aanzien van dat land de handhaafbaarheid van de sociale verzekerings- wetten, en daardoor de rechtmatigheid van uitkeringen, verbeteren. Naar het oordeel van de rechtbank kan gesproken worden van een legitieme doelstelling en een passend middel om het gestelde doel te bereiken en derhalve van een objectieve rechtvaardiging van het indirecte onderscheid naar woonplaats.
Toetsing aan artikel 26 van het IVBPR leidt niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van artikel 12 ESH
De rechtbank stelt allereerst vast dat toetsing aan artikel 12 ESH slechts mogelijk is als het gaat om een in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet bedoelde bepaling, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 5 december 2003 (LJN AO2554) waarin de CRvB heeft geoordeeld dat
artikel 12 van het ESH naar haar inhoud niet een ieder kan verbinden. Aan het beroep op artikel 12 ESH kunnen daarom geen gevolgen worden verbonden voor het bestreden besluit.
Ten aanzien van Verordening 1408/71
Ingevolge het arrest Hendrix van het Europese Hof van Justitie van 11 september 2007 moet een uitkering op grond van de Wajong worden aangemerkt als een bijzondere niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van de Verordening.
Het non-discriminatiebeginsel genoemd in de artikelen 39 EG en 7 van verordening nr. 1612/68 moet volgens het Europese Hof van Justitie aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die uitvoering geeft aan de artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis van verordening nr. 1408/71 en bepaalt dat een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie die in bijlage II bis bij deze laatste verordening wordt genoemd, slechts kan worden toegekend aan personen die op het nationale grondgebied wonen. De woonplaatsvoorwaarde, zoals gesteld in de Wajong, wordt objectief gerechtvaardigd geacht.
Gelet op het voorgaande dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge (voorzitter), mr. M.P. den Hollander en mr. E. Gottschal en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 28 september 2007, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Doornbos als griffier.
De griffier De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: GGD