Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5064

Datum uitspraak2007-11-23
Datum gepubliceerd2007-11-23
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC07/10936
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bopz; geweigerde machtiging tot voortgezet verblijf; onbegrijpelijk oordeel dat gevaar niet is gebleken.


Conclusie anoniem

C07/10936 Mr. F.F. Langemeijer Parket, 28 september 2007 Conclusie inzake: Officier van Justitie te Rotterdam tegen [Betrokkene] In deze Bopz-zaak is een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf afgewezen omdat niet aan het gevaarscriterium is voldaan. 1. De feiten en het procesverloop 1.1. Verweerster in cassatie (hierna: betrokkene) is krachtens een voorlopige machtiging opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis BAVO Europoort, divisie Ouderen, locatie Nieuwe Binnenweg te Rotterdam. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 21 mei 2007 heeft de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in het ziekenhuis. Bij het verzoek was een geneeskundige verklaring d.d. 15 mei 2007 gevoegd, alsmede een afschrift van het behandelingsplan en een bericht over de stand van uitvoering daarvan. 1.2. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 12 juni 2007. Ten tijde van de mondelinge behandeling verbleef betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis BAVO Europoort, locatie Bergschenhoek. De rechtbank heeft betrokkene en haar advocaat gehoord alsmede de verpleegkundige [de verpleegkundige]. Namens betrokkene is onder meer aangevoerd: "De psychiater had aanwezig moeten zijn. Er is nu nauwelijks enige onderbouwing van het verzoek. De stoornis is nu alleen uit de geneeskundige verklaring af te leiden, er is nu geen gevaar en het gaat goed op de afdeling. (...)" 1.3. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, na te hebben overwogen: "Tijdens het verhoor is niet gebleken dat betrokkene gevaar veroorzaakt dat voortzetting van haar opneming in het ziekenhuis noodzakelijk maakt. De behandelend psychiater was niet aanwezig en de aanwezige verpleegkundige heeft geen toelichting kunnen geven op de stand van zaken, daar betrokkene nog maar kort in BAVO Bergschenhoek opgenomen is en ook overigens geen informatie over betrokkene was overgedragen. Derhalve zal het verzoek worden afgewezen." 1.4. Namens de officier van justitie is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1. Onderdeel 1 klaagt dat het in 1.3 geciteerde oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is. Volgens de klacht blijkt uit de geneeskundige verklaring en uit het bericht over de stand van uitvoering van het behandelingsplan dat bij betrokkene sprake is van (met name) stemmingsstoornissen, manische of gemengde episoden, welke stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken, te weten: gevaar van uitputting van betrokkene, verslechtering van haar diabetes, dreigende maatschappelijke teloorgang en ernstige contactstoornissen met haar zieke echtgenoot. De omstandigheid dat de behandelend psychiater niet ter zitting aanwezig was en de aanwezige verpleegkundige geen toelichting kon geven maakt zulks niet anders. 2.2. Een machtiging tot voortgezet verblijf kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken (art. 15, lid 2, aanhef en onder a, Wet Bopz). Wanneer de rechter deze vraag ontkennend beantwoordt is hij gehouden het verzoek van de officier van justitie af te wijzen. Waar de rechtbank in deze zaak overweegt dat haar niet is gebleken dat betrokkene gevaar veroorzaakt dat voortzetting van de opneming in het ziekenhuis noodzakelijk maakt, heeft zij zich niet onthouden van een inhoudelijk oordeel, maar te kennen gegeven dat naar haar oordeel deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De rechtsklacht stuit hierop af. 2.3. Dat in de geneeskundige verklaring de aanwezigheid van een stoornis van de geestvermogens is vastgesteld die betrokkene gevaar doet veroorzaken, heeft de rechtbank blijkbaar niet overtuigd. De rechtbank heeft kennis genomen van de geneeskundige verklaring, het behandelingsplan en het bericht over de stand van uitvoering ervan(1). Niettemin is zij tot een afwijzend oordeel gekomen. Het stond de rechtbank vrij om af te wijken van het medisch oordeel in de geneeskundige verklaring. De rechtbank heeft niet overwogen dat van een stoornis van de geestvermogens geen sprake is. Kennelijk heeft de rechtbank het gevaar dat in de geneeskundige verklaring werd genoemd niet zo klemmend geacht dat voortzetting van het gedwongen verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is. 2.4. De subsidiaire motiveringsklacht faalt omdat het oordeel van de rechtbank berust op gronden die deze beslissing kunnen dragen. Zonder onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater kan geen machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend. Deze regel kan niet worden omgekeerd in die zin dat de rechter het verzoek niet zou mogen afwijzen zonder dat dit oordeel steun vindt in een (ander) psychiatrisch onderzoek naar de mogelijke stoornis en het gevaar. Het oordeel van de rapporterende psychiater dat een stoornis van de geestvermogens van de betrokkene aanwezig is en dat deze stoornis betrokkene ook na het verstrijken van de lopende machtiging gevaar zal doen veroorzaken, is niet bindend voor de rechter(2). De verwijzing in punt 2.8 van het cassatieverzoekschrift naar het bericht van de behandelende psychiater d.d. 10 mei 2007 maakt dit niet anders. Onderdeel 1 faalt. 2.5. Onderdeel 2 bestrijdt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht de beslissing om het verzoek van de officier van justitie terstond af te wijzen. Deze klachten zijn subsidiair aan onderdeel 1 voorgesteld: indien de rechtbank al niet gehouden was het verzoek terstond toe te wijzen, was zij volgens onderdeel 2 ten minste verplicht nader onderzoek in te stellen alvorens het verzoek van de officier van justitie af te wijzen. Volgens de klacht had de rechtbank, gelet op de inhoud van de geneeskundige verklaring en het bericht van uitvoering van het behandelingsplan, de beslissing behoren aan te houden teneinde de door de rechtbank gewenste voorlichting te verkrijgen. 2.6. Art. 8 lid 4 Wet Bopz bepaalt dat de rechter zich, zo mogelijk, laat voorlichten door (onder meer) de behandelende psychiater en door de niet bij de behandeling betrokken psychiater die de geneeskundige verklaring bedoeld in art. 5 Wet Bopz heeft afgegeven. Op grond van art. 17 lid 2 Wet Bopz is deze bepaling ook van toepassing wanneer een verzoek is ingediend tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf. In de praktijk pleegt de patiënt in het psychiatrisch ziekenhuis te worden gehoord en wordt bij die gelegenheid tevens de behandelende psychiater gehoord. Om praktische redenen is dit laatste niet altijd mogelijk. De rechtspraak staat toe dat het horen van de behandelend psychiater telefonisch plaatsvindt(3). De mogelijkheden om het horen van de behandelende psychiater uit te stellen zijn evenwel beperkt: de rechter is immers gehouden op het verzoekschrift te beslissen binnen vier weken na indiening daarvan(4). Op niet-nakoming van het bedoelde voorschrift in art. 8 lid 4 Wet Bopz is geen sanctie gesteld(5). De verwijzing in het cassatierekest naar art. 8 lid 4 Wet Bopz noopt om deze reden niet tot cassatie. 2.7. In het algemeen is het aan de rechter om te bepalen of hij zich voldoende voorgelicht acht dan wel (aanvullende) voorlichting door deskundigen nodig acht. De wijze waarop de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het ambtshalve inwinnen van deskundigenrapportage kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Iets anders is, dat in gevallen waarin een procespartijen aan de rechter verzoekt een (aanvullend) onderzoek door deskundigen te laten verrichten, een afwijzing van zodanig verzoek op begrijpelijkheid worden getoetst. Een verzoek van de zijde van de officier van justitie om de opsteller van de geneeskundige verklaring en/of andere deskundigen te horen lag in deze zaak niet voor. 2.8. In het cassatierekest heeft de officier van justitie enkele nadere argumenten genoemd, op grond waarvan hij meent dat in dit geval niettemin een verplichting op de rechtbank rustte om de behandelend psychiater te horen alvorens te beslissen. Samengevat gaat het om de volgende argumenten: (a) In de rechtspraak geldt het uitgangspunt dat het wenselijk is dat de Bopz-procedure zoveel mogelijk wordt voortgezet en dat de rechter deze niet laat stranden op het feit dat stukken ontbreken of niet is voldaan aan de formele eisen (cassatierekest onder 2.4). (b) In verzoekschriftprocedures omtrent rechten en verplichtingen die niet ter vrije beschikking staan van partijen, zoals de machtigingsprocedure in de Wet Bopz, heeft de rechter een eigen verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid noopt ertoe dat de rechter actief onderzoek doet teneinde een verantwoorde beslissing te kunnen nemen op basis van zoveel mogelijk actuele en volledige gegevens. Het mag niet zo zijn dat het gevreesde gevaar zich onbelemmerd kan verwezenlijken (cassatierekest onder 2.5). (c) Het is niet wenselijk na een vermijdbare niet-ontvankelijkheid of afwijzing van een machtigingsverzoek kwetsbare psychiatrische patiënten opnieuw in een procedure te betrekken. Dit pleit ervoor dat de rechter zoveel mogelijk de procedure voortzet totdat een inhoudelijk oordeel op het verzoek kan worden gegeven (cassatierekest onder 2.6). 2.9. Het argument onder (a) treft geen doel. De Hoge Raad heeft inderdaad beslist dat wanneer een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht maar verzuimd is bij het verzoekschrift de ingevolge art. 16 lid 4 Wet Bopz voorgeschreven documenten over te leggen, dit verzuim niet behoort te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn verzoek. Het verzuim heeft slechts tot gevolg dat eerst op het verzoek wordt beslist nadat die stukken alsnog zijn overgelegd(6). Uit deze rechtspraak kan niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat wanneer de vereiste documenten wél bij het verzoekschrift zijn gevoegd, doch - na betwisting - door de rechter inhoudelijk niet voldoende zijn bevonden om daarop een machtiging als verzocht te baseren, de rechter verplicht is ambtshalve te beslissen tot het horen van de behandelende psychiater of tot het instellen van een nader psychiatrisch onderzoek. 2.10. Het argument onder (b) zoekt aansluiting(7) bij de gedachte dat de rechter in verzoekschriftprocedures omtrent rechten en verplichtingen die niet ter vrije beschikking van partijen staan, zich actiever opstelt bij het verzamelen van de relevante feiten dan gebruikelijk is in gewone (rol-)procedures(8). In gewone (rol-)procedures is het initiatief voor het stellen van de feiten neergelegd bij de procederende partijen zelf. Overigens bestaat ook ten aanzien van gewone (rol-)procedures de ontwikkeling dat de rechter ter comparitie actiever dan voorheen optreedt bij het vergaren van inlichtingen over feiten die voor de beslissing van belang kunnen zijn(9). 2.11. De wijze waarop de feitenrechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het inwinnen van inlichtingen wordt bepaald door zijn beleid en is mede afhankelijk van de bijzonderheden van het aan de rechter voorgelegde geval. Wanneer de rechter zich onvoldoende voorgelicht acht om tot een beslissing op het verzoekschrift te komen, staan hem verscheidene mogelijkheden ten dienste: het stellen van vragen aan partijen of het stellen van vragen aan de in art. 8 Wet Bopz genoemde personen. In iedere verzoekschriftprocedure, ook in Bopz-zaken, heeft de burgerlijke rechter de mogelijkheid ambtshalve een of meer deskundigen te benoemen (art. 194 in verbinding met art. 284 Rv). Voor zover het middel berust op de gedachte dat de rechter verplicht is gebruik te maken van deze mogelijkheden indien hij wil afwijken van het oordeel in de geneeskundige verklaring, faalt de klacht omdat die gedachte geen steun vindt in het recht. 2.12. Het argument onder (c) berust op een algemene aansporing, die inmiddels steun heeft gekregen door de invoering van art. 8a Wet Bopz. Ook in het bestuursprocesrecht is een stroming actueel die bepleit dat de rechter niet blijft steken in beslissingen van formele aard (vernietiging van het bestreden besluit, waarna opnieuw een beslissing op het bezwaarschrift moet worden genomen), maar zich zo mogelijk richt op finale geschillenbeslechting. Voor de onderhavige zaak heeft dit argument echter weinig te bieden: de rechtbank is immers niet blijven steken in een beslissing van formele aard. Zij heeft overwogen dat niet gebleken is dat betrokkene gevaar veroorzaakt dat voortzetting van haar opneming in het ziekenhuis noodzakelijk maakt. Daarmee heeft de rechtbank een beslissing ten gronde gegeven. 2.13. In de resterende alinea's van het cassatieverzoekschrift wordt geciteerd uit de geneeskundige verklaring en uit het bericht omtrent de stand van uitvoering van het behandelingsplan. Het aldaar gestelde ten spijt, is geen rechtsregel aan te wijzen die de rechtbank ertoe noopte het verzoek van de officier van justitie onverkort toe te wijzen. Evenmin wordt in het cassatieverzoekschrift een rechtsregel genoemd die de rechtbank verplichtte haar beslissing aan te houden totdat de door haar gewenste voorlichting door de behandelend psychiater zou zijn verstrekt. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Deze drie stukken zijn genoemd op blz. 1 van de beschikking. Uit de woorden "Tijdens het verhoor" in de aangehaalde rechtsoverweging valt niet af te leiden dat de rechtbank uitsluitend zou hebben gelet op hetgeen tijdens het verhoor is gezegd en deze drie stukken niet in haar beschouwingen zou hebben betrokken. 2 Dit is geschreven in reactie op de toelichting in het cassatierekest onder 2.9. 3 Wel is vereist, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, dat de betrokkene en zijn advocaat steeds in de gelegenheid worden gesteld om kennis te nemen van de verstrekte inlichtingen en daarop te reageren. Dit is vaste rechtspraak; zie bijv. HR 16 april 1999, NJ 1999, 432. 4 Art. 17 lid 2 Wet Bopz. Deze termijn mag worden overschreden indien de rechter overgaat tot het horen van een deskundige op verzoek van de patiënt (art. 48 lid 2 Wet Bopz). 5 Zie HR 1 juli 1994, NJ 1994, 723 m.nt. JdB, onder verwijzing naar de conclusie van de A-G Asser onder 2.7 - 2.19. 6 Het cassatierekest verwijst in dit verband naar HR 25 oktober 2002, BJ 2002, 45; HR 1 juli 1994, NJ 1994, 722 m.nt. JdB onder nr. 723. Zie ook nog: HR 24 juli 1995, NJ 1996, 606. 7 Het cassatierekest wijst op de annotatie van E.L. Schaafsma-Beversluis onder Rb. Assen 3 mei 2004, BJ 2004, 45. 8 Dit komt in de praktijk tot uitdrukking doordat rechtbanken in procesreglementen voorschrijven welke informatie in (of als bijlage bij) bepaalde gedingstukken aan de rechter moet worden overgelegd en door het stellen van vragen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling. 9 W.D.H. Asser, H.A. Groen en J.B.M. Vranken, Een nieuwe balans, Interimrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, 2003, hoofdstuk 6; zie ook hun eindrapport, Uitgebalanceerd, 2006, hoofdstuk 5.


Uitspraak

23 november 2007 Eerste Kamer C07/10936 RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM, VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk, t e g e n [Betrokkene], wonende te [woonplaats], thans verblijvende te Bergschenhoek, Bavo Bergschenhoek, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. G.E.M. Later. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de officier van justitie en betrokkene. 1. Het geding in feitelijke instantie De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam heeft op 21 mei 2007 onder overlegging van een op 15 mei 2007 ondertekende geneeskundige verklaring, alsmede van het behandelingsplan en een bericht over de stand van uitvoering daarvan, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis BAVO Europoort, Divisie Ouderen te Rotterdam waar betrokkene toen ingevolge een voorlopige machtiging was opgenomen. Nadat de rechtbank op 12 juni 2007 betrokkene, bijgestaan door haar advocaat, en de verpleegkundige [de verpleegkundige] had gehoord in het psychiatrisch ziekenhuis BAVO Europoort, locatie Bergschenhoek, waar betrokkene ten tijde van de mondelinge behandeling verbleef, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum het inleidende verzoek afgewezen. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de officier van justitie heeft bij brief van 5 oktober 2007 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 Tijdens de mondelinge behandeling van het inleidend verzoek, waarbij de officier van justitie - zoals hiervoor in 1 vermeld - onder meer de geneeskundige verklaring en het behandelingsplan had overgelegd, heeft de verpleegkundige verklaard: "Betrokkene is sinds kort opgenomen op deze afdeling. Ze past zich aan. Doordat betrokkene nog maar een week op de afdeling verblijft, vind ik het moeilijk om er meer over te zeggen. Ik weet dat ze overgeplaatst is, omdat ze op de BAVO Binnenweg uitbehandeld zou zijn. Betrokkene is al wel één maal met verlof geweest en dat is goed gegaan. De psychiater is niet aanwezig en hij heeft de zaak ook niet met mij besproken". Vervolgens heeft de advocaat van betrokkene onder meer aangevoerd: "De psychiater had aanwezig moeten zijn. Er is nu nauwelijks enige onderbouwing van het verzoek. De stoornis is nu alleen uit de geneeskundige verklaring af te leiden, er is nu geen gevaar en het gaat goed op de afdeling". In haar beschikking heeft de rechtbank de afwijzing van het verzoek als volgt gemotiveerd: "Tijdens het verhoor is niet gebleken dat betrokkene gevaar veroorzaakt dat voortzetting van haar opneming in het ziekenhuis noodzakelijk maakt. De behandelend psychiater was niet aanwezig en de aanwezige verpleegkundige heeft geen toelichting kunnen geven op de stand van zaken, daar betrokkene nog maar kort in BAVO Bergschenhoek opgenomen is en ook overigens geen informatie over betrokkene was overgedragen. Derhalve zal het verzoek worden afgewezen." 3.2 In haar, door onderdeel 1 met een rechts- en motiveringsklacht bestreden, overweging heeft de rechtbank de beoordeling van het verzoek van de officier van justitie terecht gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van haar beslissing voordeden. Zoals de rechtbank in haar beschikking vooropstelt, bevonden zich bij het verzoekschrift van de officier van justitie de geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 16 lid 1 Wet Bopz, het in art. 38 bedoelde behandelingsplan en een bericht over de stand van uitvoering daarvan. Uit deze gedingstukken blijkt onder meer dat bij betrokkene sprake is van een bipolaire stoornis, dat deze stoornis van de geestvermogens het gevaar doet veroorzaken van uitputting van betrokkene, verslechtering van haar diabetes, dreigende maatschappelijke teloorgang en ernstige contactstoornissen met haar zieke echtgenoot, en dat dit gevaar ook na beëindiging van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn. Het oordeel van de rechtbank dat het voor de voortzetting van het verblijf van betrokkene noodzakelijke gevaar niet is gebleken, is in het licht van voormelde gedingstukken onbegrijpelijk nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk is op welke wijze de rechtbank de inhoud van deze stukken in haar beoordeling heeft betrokken en waarom het verzoek van de officier van justitie niet toewijsbaar is, gelet op hetgeen in die stukken ten aanzien van het gevaar is vermeld. De motiveringsklacht van onderdeel 1 slaagt derhalve. 3.3 Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het middel voor het overige geen behandeling behoeft. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2007; verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 november 2007.