Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5058

Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/1143
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om nadeelcompensatie afgewezen. In casu is naar het oordeel van de rechtbank echter sprake van schade die buiten het normale maatschappelijke risico valt en in het bijzonder op eiser drukt.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/1143 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [A], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Kroon, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 5 februari 2007, bekendgemaakt op 7 februari 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 8 augustus 2006, bekendgemaakt op 14 augustus 2006, heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van schade als gevolg van het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om handhaving wegens gesteld bouwen in afwijking van de bouwvergunning op het perceel [adres 2] te [woonplaats], afgewezen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 augustus 2007. Namens eiser is aldaar [B], dochter van eiser, verschenen, bijgestaan door mr. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door K. Blankert, ambtenaar van de gemeente. 3. Overwegingen Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan het volgende als vaststaand worden aangenomen. Eiser is eigenaar en bewoner van het perceel [adres 1] te [woonplaats]. Dit perceel grenst aan het perceel [adres 2]. Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft verweerder bouwvergunning en vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het oprichten van een bedrijfsgebouw op dit perceel. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, en het besluit is dan ook onherroepelijk geworden. In april 2003 heeft eiser verzocht om handhavend op te treden tegen het gesteld bouwen in afwijking van de bovengenoemde bouwvergunning. Eiser heeft gesteld dat werd gebouwd op 30 tot 50 centimeter van de erfgrens, daar waar de vergunning ziet op een afstand van 2 meter tot de erfgrens. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 3 juli 2003 afgewezen, en het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 3 mei 2004. Daartoe heeft verweerder, samengevat, overwogen dat weliswaar sprake is van bouwen in afwijking van de vergunning, nu de vergunning een innerlijke tegenstrijdigheid bevat, maar dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder dient af te zien van handhaving. Deze zijn gelegen in de omstandigheid dat de afstand van 2 meter tot de erfgrens blijkt uit een situatieschets die slechts was bedoeld voor een globale indicatie en dat verweerder, door de vergunning te verlenen, bij de vergunninghouder het vertrouwen heeft gewekt dat bouw conform de detailtekening (die een afstand van 30 tot 50 centimeter tot de erfgrens impliceerde) niet tot problemen zou leiden. Verweerder acht het belang van vergunninghouder bovendien zwaarder wegen dan het belang van omwonenden bij handhaving. Tegen dit besluit is door eiser geen beroep ingesteld zodat het onherroepelijk is geworden. Eiser heeft de gemeenteraad voorts verzocht om hem een planschadevergoeding toe te kennen in verband met de bovengenoemde vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO. Bij de beoordeling van dit verzoek is ervan uitgegaan dat de afstand tussen het gebouw en de erfgrens van eiser 2 meter bedraagt. Met inachtneming daarvan is het verzoek afgewezen. Ook dit besluit is onherroepelijk geworden. Het thans in geding zijnde verzoek behelst een verzoek om vergoeding van schade via een zuiver schadebesluit. Aan dit verzoek heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij door het afwijzen van het verzoek om handhaving tegen de bouw op minder dan 2 meter van de erfgrens onevenredig zwaar wordt getroffen in vergelijking met andere burgers in een vergelijkbare positie. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het besluit om af te zien van handhaving, evenals het besluit tot verlening van bouwvergunning, onherroepelijk is, zodat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid ervan. Verweerder acht door eiser onvoldoende aangetoond dat hij door dit besluit onevenredig zwaar zou zijn getroffen. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat hij nadeel ondervindt van het bouwen in afwijking van de bouwvergunning en de weigering van verweerder om daar handhavend tegen op te treden. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij voldoende heeft onderbouwd dat hij hierdoor onevenredig zwaar is getroffen. Eiser wijst in dit kader op het besluit van verweerder van 3 mei 2004, waarin zijn belang is verwoord. De rechtbank overweegt als volgt. Naar ter zitting namens eiser is bevestigd moet het verzoek waarop door verweerder is besloten worden gezien als een verzoek om nadeelcompensatie. Eiser wenst te worden gecompenseerd voor de gesteld onevenredig op hem drukkende nadelen die voortvloeien uit het rechtmatig te achten besluit om af te zien van handhaving. Ingevolge vaste jurisprudentie kan aanspraak op nadeelcompensatie bestaan op basis van het algemene rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten, oftewel het égalité-beginsel. Bij de beoordeling van een verzoek om nadeelcompensatie dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van schade die buiten het normale maatschappelijke risico valt en die op een beperkte groep burgers of instellingen drukt. De rechtbank stelt vast dat de onherroepelijk geworden afwijzing van het verzoek om handhaving tot gevolg heeft dat eiser ook in de toekomst geconfronteerd zal blijven met bebouwing op een afstand van 30 tot 50 centimeter van zijn erfgrens, zonder dat hem publiekrechtelijke rechtsmiddelen ter beschikking staan om dat tegen te gaan. Niet in geschil is dat het geldende bestemmingsplan niet in die mogelijkheid voorziet. De rechtbank is in dit kader bovendien van oordeel dat niet gezegd kan worden dat die mogelijkheid in dit geval rechtstreeks voortvloeit uit het besluit tot verlening van bouwvergunning. Alhoewel verweerder thans een andersluidend standpunt inneemt, stelt de rechtbank vast dat verweerder in zijn besluit van 3 mei 2004 (waarbij de afwijzing van het verzoek om handhaving in bezwaar in stand is gelaten), in navolging van de commissie voor de bezwaarschriften heeft overwogen dat de bouwvergunning en de daarbij behorende stukken op het punt van de afstand tot de erfgrens een innerlijke tegenstrijdigheid bevat. In dit verband is ook van belang dat er, zoals door eiser onweersproken is gesteld, in het kader van de beoordeling van het verzoek om planschadevergoeding wel vanuit is gegaan dat de bouwvergunning ziet op bouw op een afstand van circa 2 meter van de erfgrens. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, laat het bovenstaande onverlet dat de nadelige gevolgen van het bouwen op zulke korte afstand tot eisers erfgrens wel zouden hebben kúnnen voortvloeien uit een besluit tot verlening van vrijstelling. Verweerder heeft gesteld dat, indien expliciet om een dergelijke vrijstelling was verzocht, deze waarschijnlijk zou zijn verleend. Een dergelijke vrijstelling en daarmee het bouwen op korte afstand tot de erfgrens als zodanig zou naar het oordeel van de rechtbank ook niet als zeer uitzonderlijk kunnen worden aangemerkt. De rechtbank overweegt echter dat in geval van een dergelijke vrijstelling artikel 49 van de WRO voor belanghebbenden de mogelijkheid biedt om planschade vergoed te krijgen. De wetgever heeft met dit artikel expliciet voorzien in de mogelijkheid voor belanghebbenden om schade, die ontstaat doordat er bouwmogelijkheden in het leven zijn geroepen die onder het voorheen geldende planologische regime nog niet bestonden, vergoed te krijgen. De wetgever heeft dergelijke schade in beginsel dus niet voor rekening van benadeelden willen laten. In het onderhavige geval is eiser voor een dergelijke vergoeding echter niet in aanmerking gekomen omdat artikel 49 van de WRO niet voorziet in vergoeding van planologische schade die voortvloeit uit een weigering om te handhaven. Planologische wijzigingen worden ook niet geacht via dergelijke besluiten hun beslag te krijgen. Bij de beoordeling van het verzoek om planschadevergoeding is daarom slechts de met vrijstelling verleende bouwvergunning betrokken, waarbij is uitgegaan van een bouwmogelijkheid op 2 meter van eisers erfgrens. De rechtbank overweegt dat eiser aldus, kennelijk tegen de bedoeling van de wetgever in, tussen wal en schip is geraakt. Daarbij overweegt de rechtbank dat het eiser zelf niet kan worden verweten dat hij in een dergelijke situatie terecht is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het eiser niet worden tegengeworpen dat hij tegen de verleende bouwvergunning geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Van eiser kon naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevergd dat hij de bij de bouwaanvraag behorende stukken alle zou bestuderen om zonodig daaruit voortvloeiende inconsistenties aan te vechten, teneinde niet in een situatie als de onderhavige te belanden. De rechtbank vindt in het bovenstaande aanleiding om te oordelen dat in beginsel sprake is van buiten het normale maatschappelijke risico vallende schade. Deze schade drukt bovendien in het bijzonder op eiser, nu andere personen dergelijke schade in vergelijkbare omstandigheden in beginsel op de voet van artikel 49 van de WRO vergoed kunnen krijgen. De hier bedoelde schade voor eiser is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aanwezig indien en voor zover eiser in aanmerking zou zijn gekomen voor een planschadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO, wanneer de mogelijkheid om het gerealiseerde bouwwerk op 30 tot 50 centimeter van eisers erfgrens te plaatsen was vastgelegd in een planologisch besluit of maatregel als genoemd in dat artikel. Verweerder heeft dit miskend. De afwijzing van eisers verzoek om nadeelcompensatie in het bestreden besluit steunt dan ook op onvoldoende gronden en is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Ten overvloede benadrukt de rechtbank dat het bovenstaande oordeel niet noodzakelijkerwijs met zich meebrengt dat aan eiser ook daadwerkelijk een bedrag aan nadeelcompensatie zal moeten worden toegekend. Verweerder zal dit in een nieuw te nemen besluit dienen te onderzoeken aan de hand van de systematiek waarmee verzoeken om planschadevergoeding worden beoordeeld. Uit het door eiser overgelegde taxatierapport van Regio Makelaars Neder-Rijn B.V. kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat er aanleiding bestaat voor nadeelcompensatie, nu dit rapport geen planologische vergelijking bevat. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit tevens opnieuw moeten beoordelen of aanleiding bestaat voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van het bezwaar. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- en wijst de gemeente Renkum aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt dat de gemeente Renkum het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. A.A.J. de Gier, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 5 oktober 2007