Jurisprudentie
BB5047
Datum uitspraak2007-04-10
Datum gepubliceerd2007-10-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersK06/1820
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersK06/1820
Statusgepubliceerd
Indicatie
Klacht ex artikel 12 Sv. artikel 245 Sr.
Het hof acht, gelet op de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs van verkrachting aanwezig om de vervolging van beklaagde te bevelen. Wel is het hof van oordeel dat bewijsbaar is, dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel binnendringen bij iemand jonger dan zestien jaar, in de zin van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft er nota van genomen dat er gedurende dertien maanden na het voorval op 4 januari 2004 – tot een moment dat klaagster zelf inmiddels ouder was dan zestien jaar – tussen klaagster en beklaagde een – gelet op de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden nog steeds affectieve – relatie heeft bestaan waarvoor genoemd voorval kennelijk geen beletsel vormde, alsmede het feit dat eerst 2,5 jaar na het voorval aangifte is gedaan. Voorts heeft beklaagde een blanco strafblad. Het hof acht om deze redenen, in onderlinge samenhang bezien, vervolging van beklaagde voor het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht niet opportuun.
Uitspraak
K06/1820
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 10 april 2007 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
(klaagster),
wonende te Oudenbosch,
hierna te noemen: klaagster,
over de beslissing van de officier van justitie te Breda tot het niet vervolgen van:
(beklaagde),
wonende te Roosendaal,
hierna te noemen: beklaagde,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. H. van Asselt, advocaat te Roosendaal,
wegens verkrachting.
De feitelijke gang van zaken.
Op 18 juli 2006 heeft klaagster aangifte gedaan van verkrachting, beweerdelijk jegens haar gepleegd door beklaagde.
Op 23 oktober 2006 is door de teamchef van de Politie Midden en West Brabant aan klaagster bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd vanwege de geringe strafwaardigheid en omdat het een oud feit betreft.
Hierop heeft klaagster bij schrijven van 15 november 2006 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 16 november 2006, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 18 januari 2007 het hof geraden klaagster en beklaagde te horen.
Op 13 maart 2007 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klaagster. Op dezelfde dag, op een later tijdstip, is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van beklaagde en zijn advocaat.
De advocaat-generaal heeft het hof geraden het beklag gegrond te verklaren.
De beoordeling.
Klaagster, geboren op 18 november 1988, stelt dat beklaagde, geboren op 7 januari 1985, haar op 4 januari 2004 verkracht heeft door, toen zij samen in bad zaten, bovenop haar te gaan liggen en met zijn penis haar vagina binnen te dringen, waartegen klaagster stelt luidkeels te hebben geprotesteerd. Ondanks klaagsters verbale en fysieke protesten is beklaagde een minuut of twee doorgegaan met zijn handelingen. Klaagster stelt dat zij zich niet kon verweren omdat beklaagde sterker was dan zij en bovenop haar lag.
Op het moment dat een en ander plaatsvond, hadden klaagster en beklaagde een relatie. Deze relatie heeft na 4 januari 2004 nog ongeveer 13 maanden voortgeduurd. Klaagster stelt dat zij het niet durfde uit te maken, omdat zij bang was voor de reactie van beklaagde. Eerst in maart 2006 heeft klaagster het tegen haar ouders verteld, waarna op 18 juli 2006 door klaagster aangifte is gedaan. Zij stelt sinds de verkrachting met psychische problemen te kampen.
Beklaagde stelt dat hij en klaagster hadden afgesproken dat ze seks met elkaar wilden hebben. Vervolgens is hij op klaagster gaan liggen in bad en heeft zijn penis in haar vagina gedaan. Toen hij op en neer gaande bewegingen begon te maken, zei klaagster dat dit pijn deed. Hierop stopte beklaagde met bewegen, maar hij haalde nog niet direct zijn penis uit de vagina van klaagster. Beklaagde dacht dat klaagster wilde wennen aan het gevoel. Toen klaagster daar boos over werd, haalde hij zijn penis uit haar vagina. Later vroeg beklaagde aan klaagster of ze het nog eens wilde proberen. Klaagster antwoordde bevestigend. Het lukte evenwel ook ditmaal niet.
Het dossier bevat onder meer een getuigenverklaring van (getuige), een vriendin van klaagster, die een en ander van horen zeggen heeft. Zij verklaart onder meer dat klaagster haar heeft verteld dat het op haar liggen door beklaagde niet lang heeft geduurd. Ook verklaart ze dat klaagster in de daaropvolgende 13 maanden de relatie in stand hield omdat ze bang was alleen te blijven, maar niet omdat ze bang was voor beklaagde.
Het dossier bevat voorts prints van vele MSN-gesprekken in januari 2004, waaronder een MSN-gesprek op 6 januari 2004 waaruit het hof afleidt dat beklaagde zich schuldig voelde over het voorval op 4 januari 2004 en voorts dat klaagster niet goed wist hoe ze erover moet denken: “ik wilde het op zich niet maar ook weer wel”. Voorts bevat het dossier diverse e-mails uit de tweede helft van 2004, waaruit het hof niet kan afleiden dat er sprake was van een problematische relatie tussen klaagster en beklaagde.
Het hof acht, gelet op de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs van verkrachting aanwezig om de vervolging van beklaagde te bevelen. Wel is het hof van oordeel dat bewijsbaar is, dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel binnendringen bij iemand jonger dan zestien jaar, in de zin van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft er nota van genomen dat er gedurende dertien maanden na het voorval op 4 januari 2004 – tot een moment dat klaagster zelf inmiddels ouder was dan zestien jaar – tussen klaagster en beklaagde een – gelet op de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden nog steeds affectieve – relatie heeft bestaan waarvoor genoemd voorval kennelijk geen beletsel vormde, alsmede het feit dat eerst 2,5 jaar na het voorval aangifte is gedaan. Voorts heeft beklaagde een blanco strafblad. Het hof acht om deze redenen, in onderlinge samenhang bezien, vervolging van beklaagde voor het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht niet opportuun.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.
De beslissing.
Het hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. P.A.M. Hendriks, als voorzitter,
mrs. G.A.M. Stevens en F. van Beuge, als raadsheer,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, als griffier.
op 10 april 2007.