Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5025

Datum uitspraak2006-11-30
Datum gepubliceerd2007-10-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6327 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing van het verzoek tot treffen voorlopige voorziening. Geen sprake van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigd.


Uitspraak

06/6327 AW-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van: [verzoeker] (hierna: verzoeker), in verband met het hoger beroep van: verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 september 2006, 06/580 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoeker en het College van bestuur van de Open Universiteit Nederland (hierna: het college) Datum uitspraak: 30 november 2006. I. PROCESVERLOOP Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 30 oktober 2006, 06/5634 AW-VV, LJN: AZ1299, heeft de toen fungerende voorzieningenrechter van de Raad dit verzoek met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten zitting afgewezen. Bij brief van 3 november 2006 heeft verzoeker nogmaals een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het college heeft een reactie ingezonden. Verzoeker heeft een verzoek ingediend om wraking van de thans fungerende voorzieningenrechter. Dit verzoek is op 27 november 2006 door een meervoudige kamer van de Raad behandeld en afgewezen. Deze beslissing is onmiddellijk mondeling uitgesproken. Het onderzoek ter zitting heeft aansluitend eveneens op 27 november 2006 plaatsgevonden. Verzoeker is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.G.M. Sluijsmans en mr. D.P.C.M. Hellegers, beiden werkzaam bij de Open Universiteit Nederland. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Verzoeker is van 1 augustus 2001 tot 1 augustus 2003 voor bepaalde tijd aangesteld voor gemiddeld 12 uur per week als junior docent bij faculteit Rechtswetenschappen van het directoraat Humaniora van de Open Universiteit Nederland. Met ingang van 1 juni 2003 is de aanstellingsomvang gewijzigd in 14 uur per week. Aansluitend is verzoeker van 1 augustus 2003 tot 1 augustus 2004 voor bepaalde tijd aangesteld met een urenomvang van gemiddeld 14 uur. Bij besluit van 11 juni 2004 is verzoeker van 1 augustus 2004 tot 1 augustus 2006 aangesteld in tijdelijke dienst voor gemiddeld 14 uur per week en is de urenomvang voor de periode van 1 augustus 2004 tot 1 augustus 2005 gewijzigd van 14 uur in 17 uur per week. Deze aanstellingen zijn alle verleend op grond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU), zoals die luidde ten tijde in geding. 1.2. Bij brief van 26 april 2005 heeft het college verzoeker bericht dat zijn tijdelijke aanstelling van 3 uur per week met ingang van 1 augustus 2005 wordt beëindigd en dat de aanstelling voor bepaalde tijd tot 1 augustus 2006 voor 14 uur per week ongewijzigd blijft. 1.3. Bij besluit van 8 december 2005 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen de brief van 26 april 2005 voor zover gericht tegen het niet verlenen van een dienstverband voor onbepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen de vermindering van de omvang van het dienstverband met 3 uur per week ongegrond verklaard. 1.4. Bij besluit van 10 april 2006 heeft het college verzoeker meegedeeld dat zijn tijdelijke dienstverband voor 14 uur per week ingevolge het bepaalde in artikel 8.3, eerste lid, van de CAO NU met ingang van 1 augustus 2006 eindigt. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, doch dit bezwaar weer ingetrokken omdat reeds beroep tegen het bestreden besluit aanhangig was bij de rechtbank. 1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. 2. Bij zijn in rubriek I genoemde uitspraak van 30 oktober 2006 heeft de voorzieningenrechter het toen voorliggende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen op grond van de overweging dat de enkele omstandigheid dat verzoeker per 1 augustus 2006 niet meer werkzaam is bij de Open Universiteit Nederland en het hoger beroep de werking van noch de aangevallen uitspraak, noch het bestreden besluit schorst, niet kan worden aangemerkt als een spoedeisend belang en dat evenmin van een spoedeisend financieel belang was gebleken. 3. Het thans voorliggende verzoek strekt ertoe: A. de werking van de besluiten van 26 april 2005 en 10 april 2006 te schorsen; B. bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het college met ingang van 1 augustus 2006 dan wel met ingang van een in goede justitie te bepalen moment aan verzoeker bezoldiging betaalt als waren de ontslagen per 1 augustus 2005 en 1 augustus 2006 uitgebleven en dat het college hem in de gelegenheid stelt zijn oorspronkelijke taken dan wel andere functiegerelateerde werkzaamheden te verrichten; C. bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het college zich onthoudt van het aanstellen van een ander dan verzoeker in de thans bestaande vacature voor "Docent in het bijzonder in het straf(proces)recht voor 38 uur per week". 4. Omtrent dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt. 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 4.2. Verzoeker heeft desgevraagd uiteengezet dat hij thans geen baan heeft en een uitkering ontvangt, doch niet in financiële nood verkeert en niet verwacht daarin te zullen komen verkeren. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat ook thans niet kan worden gesproken van een spoedeisend belang van financiële aard bij het treffen van een voorlopige voorziening. 4.3. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft verzoeker gewezen op de zijns inziens evidente onrechtmatigheid van de besluiten van 26 april 2005 en 10 april 2006, alsmede van het bestreden besluit. Nog daargelaten of het besluit van 10 april 2006 hier mede in het geding is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit argument van verzoeker niet leiden tot de conclusie dat sprake is van onverwijlde spoed in de zin van artikel 8:81 van de Awb. Evidente onrechtmatigheid van de bestreden besluitvorming levert immers - wat er verder van zij - nog geen spoedeisend belang op bij het treffen van een voorlopige voorziening. 4.4. De omstandigheid dat bij de betrokken faculteit van de Open Universiteit Nederland een vacature op verzoekers niveau bestaat, is evenmin voldoende om van zo'n belang te kunnen spreken. Indien de uitkomst van het hoger beroep zou zijn dat het dienstverband van verzoeker van rechtswege voortduurt of anderszins moet worden voortgezet, rust op het college in beginsel de verplichting het dienstverband ook feitelijk te herstellen. Dat de mogelijkheid daartoe valt of staat met het openhouden van de door verzoeker bedoelde vacature, is geenszins aannemelijk geworden. Overigens is ter zitting gebleken dat verzoeker om principiële redenen geen gebruik heeft willen maken van de mogelijkheid om op de vacature te solliciteren. 4.5. Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen. 4.6. Dit betekent dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb moet worden afgewezen. Aan een (voorlopig) oordeel over de zaak ten gronde komt de voorzieningenrechter niet toe. 5. De voorzieningenrechter acht voorts geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006. (get.) R. Kooper. (get.) E.W.F. Menkveld-Botenga. RH 30/11