Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4991

Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-10-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6428 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing bijstandsaanvraag. Onjuiste inlichtingen verschaffen over werkelijke woonadres.


Uitspraak

06/6428 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 oktober 2006, 06/1962 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 25 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.J.D. Doleweerd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Doleweerd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft zich op 3 november 2005 bij het Centrum voor werk en inkomen gemeld ter verkrijging van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat het UWV hem had bericht dat met ingang van 10 december 2005 zijn WW-uitkering afliep. Op 12 december 2005 heeft een uitkeringsintake plaatsgevonden waarbij appellant opgaf te wonen aan de [adres] te Utrecht. Op 20 december 2005 is overgegaan tot het afleggen van een huisbezoek waar aanwezig was de broer van appellant die de woning heeft laten zien en de kamer waarop appellant zou wonen. Op 17 januari 2006 vond met appellant een gesprek plaats met de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht (hierna: de Dienst) in aansluiting waarop opnieuw is overgegaan tot het afleggen van een huisbezoek. Op grond van de afgelegde verklaringen van appellant en de bevindingen van de huisbezoeken van 20 december 2006 en 17 januari 2006, zoals neergelegd in een rapportage van 23 januari 2006, heeft het College bij besluit van 23 januari 2006 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonachtig is en derhalve niet is vast te stellen of hij verkeert in de omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. Bij besluit van 5 april 2006 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 april 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te Utrecht. De Raad heeft daarbij in het bijzonder van betekenis geacht de verklaringen afgelegd door appellant met betrekking tot zijn woonsituatie en de bevindingen terzake van de medewerkers van de Dienst bij de afgelegde huisbezoeken op 20 december 2005 en 17 januari 2006. De kamer die appellant zou bewonen was bij het eerste bezoek als kinderkamer ingericht en in die kamer bevonden zich toen ook diverse kinderspullen en kinderkleding. Bij het tweede huisbezoek bleek de indeling en inrichting van de kamer voor het overgrote deel niet overeen te stemmen met de omschrijving zoals deze door appellant dezelfde dag, op 17 januari 2006 bij zijn verhoor op de Dienst, was gegeven. Op de kamer bleken zich voorts geen poststukken en bankafschriften over het jaar 2005 te bevinden. Evenals de rechtbank meent de Raad dat, de gepretendeerde vergeetachtigheid van appellant vanwege diabetes en zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal de verklaring is van het slecht kunnen weergeven van zijn feitelijke woon- en leefsituatie, onvoldoende is onderbouwd en derhalve onvoldoende aannemelijk moet worden geacht. Tegen de achtergrond van vorenstaande hebben de verklaringen die in hoger beroep zijn ingebracht en hetgeen ter zitting is aangevoerd de Raad niet tot het oordeel kunnen brengen dat appellant ten tijde in geding woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres. Door onjuiste inlichtingen te verschaffen over zijn werkelijke woonadres heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB opgenomen inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding recht heeft op bijstand. Naar het oordeel van de Raad heeft het College de aanvraag van appellant dan ook op goede gronden afgewezen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet, tot slot, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007. (get.) Th.C. van Sloten (get.) P.C. de Wit TG13092007