Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4946

Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/2381
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wsw. Beleidsregels Wsw bevoegd vastgesteld maar gaan voor wat betreft de geldigheidsduur van de indicatie de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten. De CWI heeft zich bij de motivering van het bestreden besluit niet op de beleidsregels kunnen baseren.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/2381 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [naam], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, en de Raad van bestuur van de Centrale Organisatie Werk en inkomen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 15 mei 2007. 2. Procesverloop Eiser heeft op 7 februari 2006 een aanvraag ingediend voor een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Bij besluit van 18 mei 2006 heeft verweerder besloten dat eiser niet behoort tot de doelgroep van de Wsw. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat verweerder eiser alsnog heeft geïndiceerd als behorend tot de doelgroep van de Wsw. Daarbij is eiser ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig en is tevens bepaald dat hij niet in aanmerking komt voor begeleid werken. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 augustus 2007. Zoals vooraf aangekondigd is eiser, noch zijn gemachtigde, aldaar verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R.K. Nai-Chung-Tong. 3. Overwegingen In het bestreden besluit heeft verweerder eiser alsnog geïndiceerd als behorend tot de doelgroep van de Wsw met een geldigheidsduur van twee jaar, die ingaat op de datum van het primaire besluit, zijnde 18 mei 2006. Eiser heeft het besluit gemotiveerd bestreden. Zijn beroepschrift richt zich slechts tegen de vastgestelde geldigheidsduur van de indicatie van twee jaar. Dit heeft tot gevolg dat de omvang van het geding beperkt blijft tot dit aspect. Op de stellingen van eiser zal de rechtbank in het navolgende, voor zover nodig, verder ingaan. Wettelijk kader Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wsw stelt de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) nadat is vastgesteld dat een persoon tot de doelgroep behoort, bij beschikking de geldigheidsduur van de indicatie vast. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Wsw kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de bij of krachtens dit artikel aan de CWI of het college van burgemeester en wethouders opgedragen taak en de wijze van uitoefening daarvan. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken (Staatsblad 2004, nr. 491, hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 4, vierde lid, van het Besluit stelt de CWI van de geïndiceerde de geldigheidsduur van de indicatie vast. Deze bedraagt minimaal 2 jaar en maximaal 5 jaar. Ingevolge artikel 4, achtste lid, van het Besluit kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de geldigheidsduur van de indicatie. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft zich bij de bepaling van de geldigheidsduur van de indicatie gebaseerd op de Beleidsregels Wsw (gepubliceerd in de Staatscourant van 1 augustus 2006, nr. 147, pag. 17, hierna: de Beleidsregels), die voor de CWI als uitgangspunt dienen bij de vaststelling van de geldigheidsduur van een indicatie en herindicatie. Allereerst dient de rechtbank ambtshalve de vraag te beantwoorden of verweerder bevoegd is ter zake van de vaststelling van de geldigheidsduur van de indicatie beleidsregels vast te stellen, nu in artikel 4, achtste lid, van het Besluit is bepaald dat ten aanzien van dit onderwerp bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat de bevoegdheid van de minister tot het stellen van nadere regels niet exclusief is. Steun voor deze uitleg kan worden gevonden in de Nota van Toelichting bij het Besluit (Staatsblad 2004, nr. 491, pag. 26), waarin is vermeld dat de CWI een en ander (lees: de geldigheidsduur van de indicatie) door middel van beleidsregels zal expliciteren en dat deze vooraf met de verantwoordelijke bewindspersoon van het ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid (SZW) zullen worden besproken. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder de in geding zijnde geldigheidsduur van de indicatie op de Beleidsregels heeft kunnen baseren. Uit artikel 2, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 2, zevende lid van de Beleidsregels volgt dat de geldigheidsduur van de indicatie 2 jaar is en dat CWI in bijzondere gevallen hiervan kan afwijken, met dien verstande dat de geldigheidsduur van de indicatie nooit meer dan 2 jaar en die van de herindicatie nooit meer dan 10 jaar zal bedragen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. In artikel 4, vierde lid, van het Besluit is bepaald dat de geldigheidsduur van de indicatie minimaal 2 jaar en maximaal 5 jaar bedraagt. Nu in de Beleidsregels elke mogelijkheid deze termijn, ook in bijzondere gevallen, op meer dan twee jaren vast te stellen ontbreekt, is de toepassing van het Besluit op dit punt feitelijk illusoir geworden. Daarbij valt uit de toelichting op het Besluit noch uit de beleidsregels af te leiden dat een dergelijke vergaande inperking van de geldigheidsduur van de indicatie door de wetgever beoogd is.Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de geldigheidsduur juist beperkt is gehouden met het oog op een vrij vlotte herindicatie, zodat mensen niet onnodig lang in de Wsw zitten. Deze toelichting overtuigt de rechtbank geenszins, nu verweerder geen reden kon geven waarom het beleid in alle gevallen als een redelijke wetstoepassing moet worden gezien. De rechtbank merkt hierbij op dat uit de toelichting op het Besluit naar voren komt dat de vaststelling van de geldigheidsduur (bij een indicatie tussen de 2 en 5 jaar en bij een herindicatie tussen de 2 en 10 jaar) juist afhankelijk is van de persoon en de arbeidshandicap van ge(her)indiceerde, hetgeen er veeleer op wijst dat per individueel geval maatwerk plaats dient te vinden. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich bij de motivering van het bestreden besluit niet op de Beleidsregels heeft kunnen baseren. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert, waarmee het besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet hierop kunnen de overige beroepsgronden onbesproken blijven. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Eiser heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente. Omdat de omvang van eventuele schade mede afhangt van de vraag hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich daarover uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit mede zal moeten beslissen omtrent vergoeding van wettelijke rente. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder daarover bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar eveneens dient te beslissen. De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 322 aan kosten van verleende rechtsbijstand, zijnde 1 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322 en wijst de Centrale Organisatie Werk en Inkomen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de Centrale Organisatie Werk en Inkomen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 26 september 2007