Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4932

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/478 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering: niet voldaan aan referte-eis?


Uitspraak

07/478 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 november 2006, 05/3516 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 september 2007. I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.G.J. Raaijmakers, werkzaam bij Rechtshulp advocaten Zuid te Eindhoven. Het Uwv, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Appellante was sedert 1 april 2002 werkzaam als gastvrouw in dienst van [naam werkgever] (hierna: werkgever). Op 10 februari 2004 is zij door haar werkgever op staande voet ontslagen wegens werkweigering. Nadat appellante de nietigheid van dit ontslag had ingeroepen en doorbetaling van het salaris en de overige vergoedingen had gevorderd, heeft de werkgever het ontslag op staande voet ingetrokken en de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellante te ontbinden. Bij beschikking van 13 april 2005 heeft de kantonrechter te Eindhoven de tussen appellante en haar werkgever bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2005 ontbonden, onder toekenning aan appellante van een vergoeding ten bedrage van € 3.133,89 bruto. Daarnaast hebben appellante en haar werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij onder meer is overeengekomen dat de werkgever aan appellante acht bruto maandsalarissen, inclusief 8% vakantietoeslag, zal voldoen, zijnde het achterstallige salaris tot 1 april 2005. Niet bestreden is dat de werkgever dat loon heeft betaald. 2.2. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij per 1 juni 2005 geen recht heeft op WW-uitkering. Om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen dient appellante in de 39 weken voordat zij werkloos werd in tenminste 26 weken te hebben gewerkt. Volgens het Uwv heeft appellante in deze periode maximaal in 15 weken gewerkt, waarbij betaalde weken zijn gelijkgesteld met gewerkte weken. 2.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 20 september 2005 (hierna: bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat de acht maanden salaris die door de werkgever zijn uitbetaald niet toereikend is om te worden gezien als het loon over de gehele periode van 10 februari 2004 tot 1 mei 2005. Vervolgens heeft het Uwv, met toepassing van artikel 2 van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken (hierna: Regeling), bepaald dat die salarisbetalingen moeten worden toegerekend aan de oudste periode waarover loon verschuldigd was, ofwel de periode van 10 februari 2004 tot 10 oktober 2004. Dientengevolge zijn er in de referteperiode van 1 september 2004 tot 1 juni 2005 geen 26 weken aan te wijzen welke gelijkgesteld kunnen worden met gewerkte weken, zodat appellante geen recht heeft op WW-uitkering. 2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank kon appellante niet volgen in haar standpunt dat het aan haar betaalde bedrag ter grootte van acht maandsalarissen een compromis vormt inzake het loon dat de werkgever over de gehele periode van 10 februari 2004 tot 1 mei 2005 aan haar verschuldigd was en daarom moet worden toegerekend aan de gehele periode van 10 februari 2004 tot 1 mei 2005. De rechtbank heeft vastgesteld dat blijkens de salarisstroken van mei en juni 2005 van de acht maanden salaris vier maanden door de werkgever zijn nabetaald over 2004 en vier maanden zijn nabetaald over de periode vanaf januari 2005. Naar het oordeel van de rechtbank kan ten aanzien van de vier maanden salaris die zijn nabetaald over 2004 niet worden vastgesteld aan welke weken in 2004 dit salaris dient te worden toegerekend. De rechtbank achtte het niet onredelijk dat het Uwv deze vier maanden heeft toegerekend aan de periode vanaf 10 februari 2004. Ten aanzien van de nabetaling van vier maanden, die blijkens de toelichting op de salarisstrook van juni 2005 betrekking heeft op de periode vanaf januari 2005, overwoog de rechtbank dat indien deze vier maanden worden toegerekend aan de periode van 1 januari 2005 tot 1 mei 2005, er in de referteperiode van 1 september 2004 tot en met 31 mei 2005 geen 26 weken zijn aan te wijzen welke gelijk kunnen worden gesteld aan gewerkte weken. Derhalve heeft het Uwv terecht geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de referte-eis van artikel 17 en dat zij daarom niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering met ingang van 1 juni 2005. 2.5. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vier maanden salaris toe te rekenen aan de periode vanaf 10 februari 2004. 2.6. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift de motivering van het bestreden besluit gewijzigd. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat de nabetaling van acht maandlonen achterstallig loon betreft, zodat deze nabetaling niet als schadeloosstelling of schadevergoeding wegens het beëindigen van de dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Regeling moet worden aangemerkt, maar als loon over weken waarin niet is gewerkt, zodat artikel 1, onderdeel a, van de Regeling van toepassing is. Artikel 2 van de Regeling is slechts van toepassing ingeval een schadeloosstelling, schadevergoeding of betaling, als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, c, d, of e, niet over bepaalde weken is berekend. Artikel 2 ziet derhalve niet op de situatie als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Regeling, zodat van een toerekening door het Uwv op deze grond geen sprake kan zijn. Ter vaststelling van de periode waarop de nabetaling van vier maandlonen over 2004 betrekking heeft, acht het Uwv artikel 6:43 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepalend. Nu de werkgever niet heeft aangegeven aan welke periode in 2004 de betaling moet worden toegerekend en de verbintenissen opeisbaar en even bezwarend zijn, dient toerekening aan de oudste verbintenissen plaats te vinden. De nabetaling dient volgens het Uwv dan ook te worden toegerekend aan de periode van 10 februari 2004 tot 10 juni 2004. 3. De Raad overweegt het volgende. 3.1. Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer die in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Ingevolge artikel 17a, vierde lid, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de berekening van het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 26 weken. Deze regels hebben onder meer betrekking op de gelijkstelling van weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden met weken bedoeld in artikel 17, onderdeel a. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling. 3.2. Artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling luidt: “Met weken, waarin als werk-nemer arbeid is verricht, als bedoeld in artikel 17, onderdeel a, van de Werkloosheidswet worden gelijkgesteld: a. weken, waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen”. 3.3. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat als eerste dag van werkloosheid 1 juni 2005 moet worden aangemerkt, zodat de referteperiode van 39 weken de periode van 1 september 2004 tot en met 31 mei 2005 betreft. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of appellante in de referteperiode in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. 3.4. Dienaangaande stelt de Raad voorop dat hij het gewijzigde standpunt van het Uwv deelt dat de nabetaling van acht maandsalarissen, inclusief 8% vakantietoeslag, zijnde het achterstallige salaris tot 1 april 2005, moet worden aangemerkt als loon over weken waarin niet is gewerkt, zodat artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling van toepassing is. De Raad deelt eveneens het standpunt van het Uwv dat artikel 2 van de Regeling, waarin is bepaald dat indien een schadeloosstelling, schadevergoeding of betaling, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, c, d of e niet over bepaalde weken is berekend, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bepaalt op welke weken deze betrekking heeft, in het onderhavige geval niet van toepassing is. 3.5. De Raad kan het Uwv echter niet volgen in zijn standpunt dat, ter vaststelling van de periode waarop de nabetaling van vier maandlonen over 2004 moet worden toegerekend, artikel 6:43 van het BW bepalend is. Naar het oordeel van de Raad gaat het Uwv uit van de onjuiste veronderstelling dat er voor de werkgever op basis van de vaststellings-overeenkomst meerdere verbintenissen tot betaling van loon jegens appellante bestonden. Uit de vaststellingsovereenkomst leidt de Raad af dat er voor de werkgever jegens appellante nog slechts één verbintenis bestond, te weten een verbintenis tot betaling van loon, ter hoogte van een bedrag van acht maandsalarissen, inclusief 8% vakantietoeslag. Derhalve kan geen sprake zijn van een toerekening van een betaling op twee of meer verbintenissen jegens dezelfde schuldeiser, waarop artikel 6:43 van het BW ziet. 3.6. Ter beantwoording van de vraag op welke wijze de nabetaling van acht maandsalarissen dan wel moet toegerekend, overweegt de Raad dat blijkens de vaststellingsovereenkomst deze nabetaling betrekking had op het achterstallige salaris over de gehele periode van 10 februari 2004 tot en met 30 april 2005. De Raad wijst in dit verband tevens op de brief van de werkgever van 19 augustus 2005, waarin deze heeft bevestigd dat appellante over de periode van 10 februari 2004 tot en met 31 (bedoeld is: 30) april 2005 inderdaad loon heeft ontvangen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat, zoals appellante heeft betoogd, het bedrag van acht maandsalarissen moet worden toegerekend aan de gehele periode van 10 februari 2004 tot en met 30 april 2005. 3.7. Hieruit volgt dat er in de referteperiode van 1 september 2004 tot en met 31 mei 2005 ten minste 26 weken zijn aan te wijzen welke, met toepassing van artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling, gelijkgesteld kunnen worden met gewerkte weken, zodat appellante voldoet aan de referte-eis. 3.8. Daaraan doet niet af dat appellante niet over al deze maanden het volledige salaris is uitbetaald. Artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling stelt die eis niet. Het Uwv heeft ook niet gemotiveerd waarom voor de toepassing van de referte-eis een week waarin niet is gewerkt, maar wel loon is ontvangen, slechts kan meetellen indien het volledige loon is uitbetaald. Een dergelijke wetstoepassing ligt ook niet voor de hand, waarbij de Raad erop wijst dat volgens de hoofdregel van artikel 17, aanhef en onder a, van de WW, voldoende is dat een werknemer in de referteperiode in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht, ongeacht de omvang van de in een week verrichte arbeid. 4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het Uwv, met inachtneming van ’s Raads uitspraak, opnieuw moet beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2005. Het Uwv zal daarbij tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente over de niet-uitbetaalde WW-uitkering. 5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, welke kosten worden begroot op in totaal € 1.288,-- (€ 644,-- en € 644,--) voor verleende rechtsbijstand. De Raad ziet tevens aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 7:15 van de Awb, te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, alsmede in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 142,-- (€ 37,-- en € 105,-- ) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer. BvW/129