Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4920

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5152 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Blijvend gehele weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid.


Uitspraak

06/5152 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2006, 06/1831 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 september 2007. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote G. Nerandzic. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Appellant is op 24 maart 2003 in dienst getreden van Labour Force Detachering B.V. te Rotterdam. Op 19 januari 2006 is appellant op staande voet ontslagen omdat hij op 18 januari 2006 telefonisch onbereikbaar was voor zijn werkgever, waardoor deze niet heeft kunnen doorgeven dat appellant met ingang van de 19e bij een nieuwe opdracht-gever, Pronk Isolatie (hierna: Pronk), kon gaan werken, en omdat appellant vervolgens op 19 januari 2006 heeft geweigerd om op 20 januari 2006, een vrijdag, bij Pronk te beginnen. 2.2. Het Uwv heeft de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de WW bij besluit van 17 februari 2006 met ingang van 19 januari 2006 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 20 april 2006 (hierna: het bestreden besluit). 3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. 4. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat hij niet verplicht was om op dagen waarop de werkgever geen werk voor hem had, telefonisch bereikbaar te zijn. Volgens hem benaderde de werkgever hem niet telefonisch, maar altijd schriftelijk wanneer er werk voor hem was. Verder heeft appellant ontkend te hebben geweigerd om op 20 januari 2006 aan te vangen bij Pronk. Appellant heeft op 20 januari 2006 slechts een vrije dag genomen omdat hij een privé-afspraak had, zo heeft hij gesteld, en wilde op maandag 23 januari 2006 beginnen met de nieuwe werkzaamheden. 5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt. 5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. 5.2. Vast staat dat appellant op 18 januari 2006 telefonisch niet bereikbaar was voor zijn werkgever en dat hij op 20 januari 2006 niet is begonnen met de werkzaamheden bij Pronk. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of voor appellant de verplichting bestond om telefonisch bereikbaar te zijn op dagen waarop hij niet werkzaam was en of hij heeft geweigerd om op vrijdag 20 januari 2006 bij Pronk aan de slag te gaan. 5.3. De Raad stelt vast dat in de door appellant niet ondertekende detacheringsover-eenkomst met de werkgever geen verplichting tot telefonische bereikbaarheid is opgenomen. Wel staat vast dat appellant van de werkgever een wachtgeld van € 53,-- per dag ontving over de dagen waarop er voor hem geen werk was. Gelet hierop acht de Raad aannemelijk dat de werkgever van appellant verlangde dat hij op die dagen telefonisch bereikbaar was voor het geval dat de werkgever een opdracht verkreeg voor werkzaamheden die appellant zou kunnen verrichten. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt dat de werkgever hem in een dergelijk geval schriftelijk benaderde. Uit de door appellant ter onderbouwing van deze stelling overgelegde stukken, voorbeelden van de schriftelijke informatie over naam, adres, werktijden etc. die hij telkens voor aanvang van de werkzaamheden bij een nieuwe opdrachtgever van de werkgever ontving, kan naar het oordeel van de Raad veeleer worden afgeleid dat de werkgever in eerste instantie mondeling contact opnam, aangezien de ingangsdatum van de werkzaamheden niet in deze stukken is vermeld. Deze gang van zaken is telefonisch door de werkgever op 8 juni 2006 aan het Uwv bevestigd. Uit de stukken blijkt verder, dat de werkgever appellant op 29 december 2005 schriftelijk heeft gewaarschuwd naar aanleiding van het feit dat hij vanaf 27 december 2005 niet te bereiken was voor werkzaamheden met ingang van de 29e. In de desbetreffende brief heeft de werkgever appellant er uitdrukkelijk op gewezen dat hij, indien appellant wederom niet telefonisch bereikbaar is, verdergaande maatregelen zal nemen en dat hij zich het recht voorbehoudt om de arbeidsovereenkomst dan direct te beëindigen. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de eis van telefonische bereikbaarheid wel degelijk bestond en dat appellant daarvan ook op de hoogte was. De Raad is voorts van oordeel dat de werkgever die eis in redelijkheid kon stellen. 5.4. Over de reden waarom appellant op vrijdag 20 januari 2006 niet is begonnen met de werkzaamheden bij Pronk verschillen de lezingen van de werkgever en van appellant. Volgens de werkgever had appellant geen zin om op vrijdag op een nieuwe werkplek te beginnen; appellant heeft gesteld dat hij in verband met een privé-afspraak op die dag een vrije dag heeft genomen. 5.5. De Raad heeft in de stukken geen bevestiging gevonden voor de lezing van appellant. Met name is niet gebleken dat appellant met zijn werkgever heeft besproken dat hij in verband met een privé-afspraak op vrijdag 20 januari 2006 een vrije dag wilde hebben en heeft aangegeven dat hij bereid was om op maandag 23 januari 2006 te beginnen bij Pronk. De lezing van de werkgever daarentegen wordt gestaafd door de brief van de werkgever aan appellant van 23 januari 2006, waarin is gesteld dat appellant tijdens een bezoek aan het kantoor van de werkgever op 20 januari 2006 heeft aangegeven dat hij niet op een vrijdag bij een nieuwe werkplek wil beginnen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht meer waarde gehecht aan de lezing van de werkgever dan aan die van appellant. Hieruit volgt dat het Uwv er terecht vanuit is gegaan dat appellant op vrijdag 20 januari 2006 zonder gegronde reden niet is begonnen met de aangeboden werkzaamheden bij Pronk. 5.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht het standpunt van het Uwv gevolgd dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben en dat de WW-uitkering om die reden blijvend geheel moest worden geweigerd. Van omstandigheden die tot het oordeel hadden moeten leiden dat appellant niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgenomen verplichting niet is nagekomen, is niet gebleken. 5.7. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer. BvW 129