
Jurisprudentie
BB4919
Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5024 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5024 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering betaalde voorschotten WW-uitkering.
Uitspraak
06/5024 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 juli 2006, 05/6911 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 26 juli 2007 nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2007. Appellant is ter zitting verschenen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was werkzaam bij de Belastingsdienst. In verband met het einde van zijn dienstverband heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Aan appellant is bij besluit van 27 maart 2001 een WW-uitkering toegekend van 1 januari 2001 tot 30 juni 2001. Over de maanden april 2001 tot en met juni 2001 is de uitkering wegens administratieve problemen bij het Uwv in de vorm van een voorschot uitbetaald. Het Uwv heeft appellant daarover bij brief geïnformeerd. Bij brief van 19 juli 2002 heeft het Uwv aan appellant te kennen gegeven dat er een bedrag € 1.976,15 aan onverschuldigd betaalde voorschotten zal worden teruggevorderd.
3. Bij besluit van 31 januari 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de voorschotten over de maanden april tot en met juni 2001 van appellant worden teruggevorderd. Er is in totaal een bedrag van € 2.600,75 aan voorschotten verstrekt, waarvan € 624,60 reeds met de uitkering is verrekend. Van appellant wordt een bedrag van € 1.976,15 teruggevorderd, welk bedrag na brutering is vastgesteld op € 2.921,19.
4. Bij het bestreden besluit van 3 augustus 2005 heeft het Uwv het tegen het besluit van
31 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het voor appellant duidelijk is geweest dat het om een voorschot ging, hetgeen door appellant ook niet wordt betwist. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding het terugvorderings-bedrag voor onjuist te houden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de gedingstukken. Dat het Uwv niet heeft gereageerd op een verzoek om informatie doet daaraan niet af nu dit het treffen van een betalingsregeling en het terugvorderen niet opschort. Het Uwv was dan ook gehouden om de te veel betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. Er is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het tijdsverloop tussen betaalbaarstelling en terugvordering niet zo lang is dat terugvordering niet meer mag plaatsvinden. Ten aanzien van de brutering overweegt de rechtbank dat op grond van vaste jurisprudentie het Uwv bevoegd is hetgeen onverschuldigd is betaald bruto terug te vorderen indien de terugvordering betrekking heeft op een belastingjaar dat reeds verstreken is. Om de ingehouden loonheffing te verrekenen, dient appellant zich tot de fiscus te wenden. Dit is een administratieve inspanning die appellant buiten zijn schuld moet verrichten, doch naar het oordeel van de rechtbank mag dit redelijkerwijs van hem worden gevraagd.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv na zijn verzoek om een specificatie van de teruggevorderde bedragen 2 jaar en 5 maanden heeft laten verlopen, zonder de gevraagde specificatie te geven. Er is dan ook sprake van rechtsverwerking waardoor het recht om terug te vorderen verloren is gegaan. Het Uwv heeft op deze grief van appellant geen inhoudelijk antwoord gegeven. Voorts heeft appellant aangevoerd dat sprake is van willekeur. Bij het Uwv heerste ten tijde in geding een administratieve chaos en aan veel uitkeringsgerechtigden zijn voorschotten toegekend. Het Uwv was echter niet meer bezig met het invorderen van die voorschotten. Appellant heeft gesteld dat bij hem, doordat hij het Uwv om een gecorrigeerde jaaropgave heeft verzocht en een klacht bij de Nationale ombudsman heeft ingediend toen een reactie van het Uwv daarop uitbleef, wel is teruggevorderd. Dit was een rancuneuze actie van het Uwv die onder het begrip willekeur valt. Het Uwv en de rechtbank hebben deze grief van appellant echter ten onrechte volledig genegeerd.
7. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald door het UWV teruggevorderd.
7.2. Vast staat dat het Uwv over de periode april 2001 tot en met juni 2001 een bedrag van € 1.976,15, na brutering vastgesteld op € 2.921,19, ten onrechte van het Uwv heeft ontvangen, welk bedrag van appellant is teruggevorderd. Appellant heeft ter zitting van de rechtbank de vordering en de hoogte daarvan erkend. In geschil is slechts de vraag of het Uwv overigens terecht tot terugvordering is overgegaan.
7.3. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Anders dan appellant heeft betoogd, is de Raad mede gezien het verplichte karakter van de terugvordering van oordeel dat mogelijke fouten van het Uwv, wat daar ook van zij, er niet toe kunnen leiden dat van terugvordering wordt afgezien. Daarbij komt dat appellant reeds in 2002 te kennen is gegeven dat een bedrag aan onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant zal
worden teruggevorderd, een bedrag dat overeenkomt met het terugvorderingsbedrag in het besluit van 31 januari 2005, zodat reeds om deze reden een beroep op tijdsverloop niet kan slagen. Bovendien heeft het Uwv op geen enkel moment aan appellant te kennen gegeven dat van terugvordering zal worden afgezien. De Raad is dan ook van oordeel dat het beroep op rechtsverwerking faalt.
7.4. De stelling van appellant dat van terugvordering zou moeten worden afgezien omdat sprake is van willekeur dan wel strijd met het gelijkheidsbeginsel kan eveneens niet slagen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv de terugvordering juist bij hem, nadat hij heeft verzocht om een gecorrigeerde jaaropgave en een klacht heeft ingediend bij de Nationale ombudsman, wel heeft doorgezet. Appellant heeft voorts geen gevallen genoemd die op rechtens relevante punten gelijk zijn aan het zijne. Appellant heeft slechts verwezen naar de door hem overgelegde rapporten van de Inspectie Werk en Inkomen waaruit blijkt dat in die periode door het Uwv aan veel uitkeringsgerechtigden voorschotten zijn verleend. De Raad is van oordeel dat het enkele verwijzen naar voornoemde rapporten onvoldoende onderbouwing vormt voor appellants stelling dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
7.5. Het Uwv heeft dan ook terecht de onverschuldigd betaalde voorschotten over de periode april 2001 tot en met juni 2001 van appellant teruggevorderd. De Raad is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
7.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW
109