
Jurisprudentie
BB4916
Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4438 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4438 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Recht op WW-uitkering. Verwijtbare werkloosheid?
Uitspraak
06/4438 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2006, 05/3671 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat te Uden. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan partijen schriftelijk vragen gesteld, waarop zij hebben geantwoord.
Op 1 augustus 2007 heeft wederom onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Van den Boogaard, voornoemd. Het Uwv, eveneens opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is op 20 oktober 2003 in dienst getreden bij DiPac B.V. (hierna: werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar met een proeftijd van één maand. Bij brief van 21 november 2003 heeft de werkgever aan appellant meegedeeld dat hij geen gebruik meer wenst te maken van de diensten van appellant en dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst daarmee tijdig binnen de proeftijd van een maand heeft plaatsgevonden.
2.2. Op 18 december 2003 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij voldoet aan alle voorwaarden voor het recht op WW-uitkering, maar dat de uitkering met ingang van 21 november 2003 niet wordt uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. In dat verband is overwogen dat appellant heeft ingestemd met zijn ontslag of akkoord is gegaan met de verbreking van zijn dienstbetrekking, terwijl protest van hem verlangd had mogen worden. Hierbij is het Uwv ervan uitgegaan dat het ontslag niet binnen de proeftijd is gegeven, maar na afloop daarvan en dat het ontslag onrechtmatig was, omdat toestemming van de Raad van bestuur van het Centrum voor werk en inkomen om appellant te ontslaan ontbrak.
2.3. Appellant heeft vervolgens bij brief van 23 april 2004 alsnog zijn ontslag aangevochten en zijn werkgever gesommeerd het salaris vanaf 21 november 2003 te betalen, waarna de werkgever op 7 juni 2004 een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend bij de kantonrechter. Bij beschikking van
3 september 2004 heeft de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch de arbeidsovereenkomst, zo deze nog mocht bestaan, met ingang van 6 september 2004 ontbonden.
2.4. Appellant heeft vervolgens bij de kantonrechter een vordering ingesteld tegen de werkgever terzake van het loon over de periode van 21 november 2003 tot 6 september 2004. In het kader van die procedure hebben appellant en zijn werkgever een schikking bereikt. Blijkens het proces-verbaal van minnelijke regeling van de kantonrechter van
11 januari 2005 zijn zij, ter beëindiging van hun geschil en van deze procedure, overeengekomen dat de werkgever, tegen finale kwijting, aan appellant een bedrag van
€ 3.600,-- bruto zal betalen. Niet bestreden is dat de werkgever dat bedrag heeft betaald.
2.5. Vervolgens heeft appellant op 21 februari 2005 een nieuwe aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 6 april 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 30 september 2005 (hierna: bestreden besluit), heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellant, uitgaande van de eerste dag van werkloosheid van 6 september 2004, niet voldoet aan de referte-eis omdat in de 39 weken voorafgaande aan deze dag (periode
8 december 2003 tot 6 september 2004) slechts 6 weken zijn aan te wijzen waarin hij arbeid heeft verricht. De overige weken was hij weliswaar in dienst bij de werkgever, doch heeft hij voor de werkgever geen arbeid verricht. Ten aanzien van de toegekende loonvordering van € 3.600,-- heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag, gelet op het maandloon van € 1.800,--, slechts betrekking kan hebben op twee maanden, zodat maximaal 9 weken kunnen worden aangemerkt als weken waarin niet is gewerkt, maar waarvoor een schadeloosstelling of schadevergoeding is ontvangen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken (hierna: Regeling). Voorts zijn de resterende weken niet aangemerkt als weken waarin onbetaald verlof is genoten, omdat niet is gebleken dat dit tussen werkgever en werknemer is overeenge-komen. Voor zover appellant zich, onder verwijzing naar het besluit van 20 januari 2004, heeft beroepen op het rechtszekerheids-, het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 20 januari 2004 geen rol kan spelen met betrekking tot een eventueel recht op WW-uitkering per 6 september 2004, omdat dat besluit ziet op een WW-recht per 21 november 2003.
2.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat vaststaat dat appellant in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan 6 september 2004 feitelijk slechts 6 weken voor Randstad Uitzendbureau B.V. heeft gewerkt. Voorts heeft de rechtbank het aanvaardbaar geacht dat het Uwv er vanuit is gegaan dat de vergoeding van € 3.600,-- bruto gelijk is te stellen met twee maandsalarissen (hetgeen ongeveer overeenkomt met 9 weken) en dat de stelling van appellant dat het een gematigd loon over de periode van 21 november 2003 tot
6 september 2004 betreft, niet wordt onderschreven. Evenmin heeft de rechtbank het standpunt van appellant gevolgd dat er sprake zou zijn van onbetaald verlof, nu niet is gebleken dat dit expliciet en onomwonden met de werkgever is overeengekomen. Het beroep van appellant op schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwens-beginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel kon volgens de rechtbank niet slagen.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer die in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Ingevolge artikel 17a, vierde lid, van de WW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de berekening van het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 26 weken. Deze regels hebben onder meer betrekking op de gelijkstelling van weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden met weken bedoeld in artikel 17, onderdeel a. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling.
3.2. Artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling luidt: “Met weken, waarin als werknemer arbeid is verricht, als bedoeld in artikel 17, onderdeel a, van de Werkloosheidswet worden gelijkgesteld: a. weken, waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen”.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat als eerste dag van werkloosheid 6 september 2004 moet worden aangemerkt, zodat de referteperiode van 39 weken de periode van 8 december 2003 tot 6 september 2004 betreft. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of appellant in de referteperiode in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
3.4. De Raad stelt vast dat het Uwv ter zitting van 1 augustus 2007 zijn standpunt heeft gewijzigd in die zin dat het bij de minnelijke regeling tussen appellant en zijn werkgever overeengekomen bedrag van € 3.600,-- geen schadeloosstelling of schadevergoeding in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking betreft, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling, maar moet worden aangemerkt als loon over weken waarin niet is gewerkt, zodat artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling van toepassing is. De Raad onderschrijft dit gewijzigde standpunt van het Uwv, nu de schikking tot stand is gekomen in het kader van de loonvorderingsprocedure die appellant tegen zijn werkgever had ingesteld. De Raad stelt tevens vast dat, zoals het Uwv ter zitting heeft erkend, artikel 2 van de Regeling, waarin is bepaald dat indien een schadeloosstelling, schadevergoeding of betaling, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, c, d of e niet over bepaalde weken is berekend, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bepaalt op welke weken deze betrekking heeft, in het onderhavige geval dus niet van toepassing is.
3.5. De Raad is van oordeel dat het Uwv, ter vaststelling van de periode waarop de betaling van € 3.600,-- moet worden toegerekend, zich niet met vrucht kan beroepen op artikel 6:43 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit het proces-verbaal van de minnelijke regeling blijkt immers dat er voor de werkgever jegens appellant slechts één verbintenis bestond, te weten een verbintenis tot betaling van loon tot een bedrag van € 3.600,--. Derhalve kan geen sprake zijn van een toerekening van een betaling op twee of meer verbintenissen jegens dezelfde schuldeiser, waarop artikel 6:43 van het BW ziet.
3.6. Ter beantwoording van de vraag op welke wijze het bedrag van € 3.600,-- dan wel moet worden toegerekend, overweegt de Raad dat uit de aan het proces-verbaal van de minnelijke regeling ten grondslag liggende stukken blijkt dat de loonvordering van appellant betrekking had op de periode van 21 november 2003 tot 6 september 2004. De Raad is niet gebleken dat appellant en zijn werkgever de periode waarover het loon is gevorderd tijdens de loonvorderingsprocedure hebben beperkt. Desgevraagd heeft appellant ter zitting verklaard dat hij genoegen heeft genomen met het voorstel van de werkgever tot vergoeding van een bedrag ter hoogte van (slechts) twee maandsalarissen, omdat hij in de periode van 21 november 2003 tot 6 september 2004 feitelijk niet voor zijn werkgever had gewerkt en ten tijde van het ontslag op 21 november 2003 pas korte tijd in dienst was. De Raad heeft geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bedrag van € 3.600,-- moet worden toegerekend aan de gehele periode van 21 november 2003 tot 6 september 2004.
3.7. Hieruit volgt dat er in de referteperiode van 8 december 2003 tot 6 september 2004, nog afgezien van de 6 weken die appellant feitelijk heeft gewerkt bij Randstad, ten minste 26 weken zijn aan te wijzen welke, met toepassing van artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling, gelijkgesteld kunnen worden met gewerkte weken, zodat appellant voldoet aan de referte-eis.
3.8. Daaraan doet niet af dat appellant niet over al deze maanden het volledige salaris is uitbetaald. Artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling stelt die eis niet. Het Uwv heeft ook niet gemotiveerd waarom voor de toepassing van de referte-eis een week waarin niet is gewerkt, maar wel loon is ontvangen, slechts kan meetellen indien het volledige loon is uitbetaald. Een dergelijke wetstoepassing ligt ook niet voor de hand, waarbij de Raad erop wijst dat volgens de hoofdregel van artikel 17, aanhef en onder a, van de WW, voldoende is dat een werknemer in de referteperiode in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht, ongeacht de omvang van de in een week verrichte arbeid.
3.9. Het Uwv heeft er ter zitting van 1 augustus 2007, bij wijze van subsidiair standpunt, nog op gewezen dat indien het bedrag van € 3.600,-- wordt toegerekend aan de gehele periode van 8 december 2003 tot 6 september 2004, het er op neerkomt dat appellant in deze periode slechts een bedrag van ongeveer € 87,80 bruto per week aan loon zou hebben ontvangen. Volgens het Uwv is hier in ieder geval geen sprake van doorbetaling van een substantieel deel van het loon en kunnen de niet-gewerkte weken om die reden niet, met toepassing van artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling, met gewerkte weken worden gelijkgesteld.
3.10. Dienaangaande overweegt de Raad dat de wetgever in artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling geen maatstaf heeft neergelegd voor wat betreft de omvang van het loon dat moet zijn genoten om een niet-gewerkte week voor de toepassing van de referte-eis gelijk te stellen met een gewerkte week. Ten aanzien van weken waarin een loonbedrag is ontvangen van omgerekend € 87,80 bruto kan evenwel niet worden gezegd dat dit bedrag van zodanig ondergeschikte betekenis is, dat om die reden geen gelijkstelling met gewerkte weken kan plaatsvinden.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het Uwv, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen, opnieuw moet beslissen op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 6 april 2005. De overige grieven van appellant behoeven geen bespreking meer.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.771,-- (€ 1.127,-- en € 644,--) voor verleende rechtsbijstand. De Raad ziet tevens aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 7:15 van de Awb, te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.771,--, alsmede in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 142,-- (€ 37,-- en € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW
279