
Jurisprudentie
BB4895
Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1741 WW + 06/2822 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1741 WW + 06/2822 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening recht op WW-uitkering. Terugvordering.
Uitspraak
06/1741 WW
06/2822 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 februari 2006, 05/1127 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 april 2006 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, welke is gewijzigd bij besluit van 15 mei 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting heropend, waarna partijen nadere stukken hebben ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 augustus 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Aan appellant is met ingang van 1 december 1999 een uitkering ingevolge de WW toegekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 36. Aangezien appellant vóór het ontstaan van zijn werkloosheid naast zijn dienstbetrekking gedurende gemiddeld drie uren per week werkzaamheden verrichtte voor het Arbitrage Instituut voor de Bouwkunst (hierna: AIB) is hem medegedeeld dat hij die werkzaamheden gedurende drie uur per week kon blijven verrichten zonder dat deze gekort zouden worden op de uitkering. Daarnaast heeft het Uwv appellant medegedeeld dat de eerste 2,46 uur die hij als zelfstandige werkt niet gekort zullen worden op de uitkering.
2.3. Bij besluit van 9 januari 2002 heeft het Uwv naar aanleiding van appellants opgave op de werkbriefjes van zijn werkzaamheden als zelfstandig architect, diens WW-uitkering met ingang van 24 december 2001 beëindigd voor 17,54 uur, te weten 20 uur minus de vrij te laten 2,46 uur. De door appellant volgens de werkbriefjes voor het AIB gewerkte uren hebben, behoudens vier weken in 2001 waarvan opgave is gedaan van vier gewerkte uren, niet tot een korting geleid, omdat die het vrij te laten aantal van 3 per week niet overschreden.
2.4. Na ontvangst van het besluit van 9 januari 2002 en een gesprek met mevrouw
M. Roks, medewerkster van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft appellant geen opgave meer gedaan van zijn uren als zelfstandige. Tussen partijen is thans niet meer in geschil dat deze handelwijze van appellant berust op een afspraak met genoemde medewerkster. Appellant heeft vanaf 2002 ook geen opgave meer gedaan van de uren die hij heeft besteed aan zijn werkzaamheden voor het AIB.
2.5. Naar aanleiding van informatie van de belastingdienst, dat appellant had opgegeven dat hij in 2001 gedurende 1491 uur werkzaam was geweest als zelfstandig architect, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een onderzoek ingesteld. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 6 augustus 2004. In dit rapport is onder meer gesteld dat appellant vanaf 2000 zelfstandigenaftrek heeft gekregen. Het Uwv heeft op basis van het rapport het standpunt ingenomen dat appellant vanaf 1 januari 2000 meer dan 20 uur per week als zelfstandige heeft gewerkt, te weten minimaal 1225 uur per jaar, ofwel 23,56 uur per week en in 2001 zelfs 1491 uur per jaar. Omdat appellant van de meeruren geen opgave heeft gedaan op zijn werkbriefjes heeft het Uwv bij besluiten van 10 september 2004, respectievelijk 14 september 2004, zoals gewijzigd bij besluit van 1 oktober 2004, de WW-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2000 tot en met 23 mei 2004 met terugwerkende kracht herzien en heeft hij de onverschuldigd over die uren aan appellant betaalde uitkering van hem teruggevorderd.
2.6. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2005, welke is gewijzigd bij beslissing op bezwaar van 17 oktober 2005, de herziening van de uitkering over bovengenoemde periode gehandhaafd en de terugvordering over die periode vastgesteld op € 22.299,35 over in totaal 1421,26 uur.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, beide beslissingen op bezwaar vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv onder meer ten onrechte de uren van een door appellant met behoud van uitkering gevolgde cursus gekort op diens WW-uitkering.
4. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat hij zijn in artikel 25 van de WW neergelegde informatieplicht heeft geschonden. Evenals bij de rechtbank heeft appellant betoogd dat het niet opgeven van de meeruren berust op een al bij aanvang van zijn uitkering met mevrouw A. Wijckmans van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gemaakte afspraak, dat alleen de declarabele uren opgegeven moesten worden. Verder is appellant van opvatting dat voor zijn werkzaamheden voor het AIB, die hij altijd is blijven doen, 3 uur per week ofwel 156 uur per jaar op het aantal gekorte uren in mindering had moeten worden gebracht.
4.1. Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 27 april 2006, zoals gewijzigd bij besluit van
15 mei 2006 (hierna: bestreden besluit), een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hierin zijn de uren van bedoelde cursus alsnog buiten de herziening gehouden en is de terugvordering nader vastgesteld op € 21.887,97. Voor het buiten de korting houden van 3 uur per week wegens werkzaamheden voor het AIB heeft het Uwv, hoewel op basis van de door het AIB verstrekte jaaropgaven vaststaat dat appellant in de jaren 2002, 2003 en 2004 voor het AIB als arbiter is opgetreden, geen aanleiding gezien, omdat appellant van die uren geen opgave per week heeft gedaan.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad merkt het bestreden besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet-gekomen aan het bezwaar van appellant zal de Raad, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, het beroep mede gericht achten tegen het bestreden besluit.
5.2. Aangezien het Uwv zijn besluiten van 28 februari 2005 en 17 oktober 2005 niet heeft gehandhaafd heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover thans van belang, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
5.4. Wat betreft het bestreden besluit spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of appellant de in artikel 25 van de WW opgenomen informatieplicht heeft geschonden door niet aan het Uwv te melden dat hij vanaf 1 januari 2000 meer dan 20 uur per week werkzaam was als zelfstandige en op de vraag of het Uwv bij het opnieuw vaststellen van de omvang van appellants recht op een WW uitkering terecht de vrijstelling van drie uren per week voor werkzaamheden voor het AIB in de jaren 2002 tot en met 2004 niet heeft toegepast.
5.5. Appellant heeft zijn stelling dat hij bij aanvang van de uitkering met mevrouw Wijckmans de afspraak heeft gemaakt dat hij alleen de uren waarvoor hij een betaling ontving behoefde op te geven, niet onderbouwd met een verklaring van mevrouw Wijckmans. Ook de op verzoek van de Raad door het Uwv gedane navraag bij mevrouw Wijckmans heeft geen bevestiging opgeleverd van deze stelling van appellant, aangezien zij te kennen heeft gegeven dat zij zich niets kan herinneren met betrekking tot met appellant in 1999 of 2000 telefonisch gemaakte afspraken over de wijze van invulling van de werkbriefjes WW. Mevrouw Wijckmans heeft dit schriftelijk bevestigd in een verklaring van 19 juni 2007.
Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de door hem gestelde afspraak niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat appellant met het verzwijgen van de meeruren de in artikel 25 van de WW opgenomen informatieplicht heeft geschonden.
5.6. De Raad stelt voorts vast dat appellant in de gehele periode waarop het bestreden besluit ziet als arbiter was verbonden aan het AIB en ook daadwerkelijk als zodanig werkzaamheden heeft verricht. Vast staat eveneens dat appellant de hiermee gemoeide uren vanaf 2002 niet meer apart heeft vermeld op de werkbriefjes. Ter verklaring hiervan heeft appellant naar voren gebracht dat deze uren vanaf 2002 waren begrepen in de uren als zelfstandige, omdat hij vanaf dat moment nog slechts in die hoedanigheid werkzaam was.
5.7. Het Uwv voert een buitenwettelijk beleid met betrekking tot de situatie waarin een betrokkene na aanvang van zijn werkloosheid onregelmatige, niet-verzekeringsplichtige nevenwerkzaamheden continueert die al vóór aanvang van de werkloosheid werden verricht. Dit beleid houdt in dat deze werkzaamheden na aanvang van de uitkering niet tot vermindering van de uitkering leiden voor zover zij per week niet in een grotere omvang worden verricht dan in de laatste 26 weken voor aanvang van de werkloosheid gemiddeld het geval was. De Raad heeft dit beleid onder meer in zijn uitspraak van 7 december 1994, LJN ZB2544 en RSV 1995/134 aanvaard. Daarbij overwoog de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 december 1993, LJN ZB0793 en RSV 1994/136, dat een beoordeling per week in overeenstemming is met het systeem van de WW.
5.8. De Raad is op grond hiervan van oordeel dat het Uwv terecht van appellant heeft verlangd dat hij per week opgave deed van eventuele werkzaamheden voor het AIB. Appellant heeft dit niet gedaan en hij heeft ook achteraf ondanks herhaalde verzoeken van het Uwv geen inzicht gegeven in zijn tijdsbesteding voor het AIB in de jaren 2002 tot en met 2004. Appellant heeft verklaard niet meer te kunnen nagaan op welke dagen en uren hij in die jaren voor het AIB heeft gewerkt. De Raad is van oordeel dat de gevolgen hiervan voor risico van appellant dienen te blijven. Dat het Uwv in deze situatie de AIB-uren in de jaren 2002 tot en met 2004 tot drie uren per week niet in mindering heeft gebracht op de te korten uren kan dan ook de toetsing van de Raad doorstaan.
5.9. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dit betekent dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze situatie geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 april 2006, zoals gewijzigd bij besluit van 15 mei 2006, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en T. Hoogenboom en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007.
(get.) B.M. van Dun.
(get.) P.W.J. Hospel.
BvW
209