Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4842

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02171/06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafmotivering. Het Hof heeft, in overeenstemming met art. 359.5 Sv in zijn overwegingen in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 20 uur hebben bepaald. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft in het bijzonder ook de redenen opgegeven waarom het het standpunt van de verdediging dat kon worden volstaan met toepassing van art. 9a Sr niet deelde. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde het Hof daarbij niet nader uiteen te zetten waarom het tot uitgangspunt heeft genomen dat het bij het misdrijf van art. 162.3 WVW 1994 – waarop een wettelijk strafmaximum staat van 3 mnd gevangenisstraf of een geldboete van de 3e categorie – een gevangenisstraf van 2 wkn pleegt op te leggen.


Conclusie anoniem

Nr. 02171/06 Mr. Vellinga Zitting: 11 september 2007 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "overtreding van artikel 162, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis. 2. Namens verdachte heeft mr. R. van der Hoeven, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel klaagt dat het Hof de strafoplegging, mede in het licht van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hieromtrent onvoldoende, althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. 4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat: "2. hij op 06 mei 2004 om ongeveer 21.10 uur, te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, als degene aan wie een rijverbod als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 was opgelegd, gedurende de tijd waarvoor dat rijverbod gold, een motorrijtuig, (personenauto), heeft bestuurd." 5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2005 houdt, voor zover thans van belang, het volgende in: "Daarop voert de raadsman het woord overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde pleitnotities, waarvan een afschrift aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de gehele inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, inclusief de bijlagen en de door de griffier aangetekende aanvullingen voorzover deze niet reeds hieronder zijn weergegeven." Het gedeelte van de pleitnotities waarop het middel doelt luidt als volgt: "64. De communicatie tussen verbalisanten en [verdachte] is bepaald niet deëscalerend verlopen. Verbalisanten hebben [verdachte] bij aankomst op het politiebureau diens telefoon afgenomen. Zij wisten dat de moeder van [verdachte] in het ziekenhuis lag en dat het de bedoeling van [verdachte] was geweest haar die avond op te zoeken (zie de niet ondertekende verklaring van [verdachte] bij politie d.d. 6 mei 2004, 19:53 uur). 65. Zij hebben hem desondanks geen gelegenheid gegeven de telefoon te beantwoorden toen deze een paar maal ging. Ze hebben hem geen gelegenheid gegeven zijn familie te bellen dat het geplande bezoek aan de moeder van [verdachte] in het ziekenhuis niet kon doorgaan. Zij hebben hem geen tegenonderzoek toegestaan. Zij hebben onjuiste informatie omtrent dat tegenonderzoek gegeven, welke er (voorspelbaar toe leidde dat [verdachte] (nog meer) geagiteerd en geïrriteerd raakte. 66. Toen [verdachte] uiteindelijk aldus zeer geagiteerd het politiebureau verliet, zag hij dat zijn auto, die door één van de verbalisanten daarheen was gereden, op pakweg een halve meter van de stoeprand voor het bureau stond geparkeerd. Ik verwijs naar de foto's en plattegrond die in eerste aanleg als bijlage 4 bij het klaagschrift zijn gevoegd. [Verdachte] heeft de verbalisanten gevraagd of zijn auto veiliger weggezet kon worden, bijvoorbeeld in één van de vrije aan de overkant van de stoeprand gelegen parkeerplaatsen. Verbalisanten vonden het niet nodig hem daarop te antwoorden. Uit boosheid en recalcitrantie heeft [verdachte] vervolgens zijn auto zelf vanaf de stoeprand tot in het parkeervak (een afstand van circa vijf meter; zie genoemde foto's en plattegrond) verplaatst. Dat is natuurlijk dom van hem geweest en dat had hij niet mogen doen omdat hij op dat ogenblik een rijverbod had. [Verdachte] heeft dit ook erkend. Feit 2 is dus wel strafbaar, maar de omstandigheden waaronder dit feit 2 heeft plaatsgevonden rechtvaardigen zeker geen ontzegging van de rijbevoegdheid, doch hooguit een (verhoogde) geldboete. 67. Uiterst subsidiair: strafmaatverweer. Mocht u toch nog een ontzegging overwegen, dan wordt allereerst verwezen naar de in eerste aanleg bij het klaagschrift overgelegde bijlagen 7 (organogram van het bedrijf waarvan cliënt directeur is), 8 ritoverzichten car organizer maart/april/mei 2004), 9 (print agenda januari - juli 2004), 10 (OV-(on)mogelijkheden en 11 (bezoeken trombosedienst), waaruit blijkt dat cliënt zijn rijbewijs zonder meer nodig heeft voor zijn werk. 68. Die situatie bestaat ook nu nog, getuige de eveneens hierbij overgelegde prints van de agenda van [verdachte] over de maand november 2005 (bijlage 7)." 6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2006 houdt voorts het volgende in: "De raadsman pleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, welke als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd." Het gedeelte van de pleitnota waarop het middel doelt luidt als volgt: "8. De verbalisanten raadplegen naar aanleiding van het verzoek om een tegenonderzoek vervolgens de politiearts en relateren (eveneens op pag. 17): "Tevens deelde de arts desgevraagd mede dat de kosten van een contra-expertise-bloedproef ongeveer € 300 bedroeg[en]. Dit deelden wij terstond aan verdachte mede, welke hierop desondanks contra-expertise-bloedproef vroeg. Wij deelden aan verdachte mede dat hij dan de kosten van het onderzoek voor zijn rekening diende te nemen en een bedrag van ongeveer € 300 vooraf contant diende te voldoen. (PV pag. 18): Verdachte verklaarde vervolgens deze kosten niet te willen voldoen en dat de rechter dat wel zou bepalen wie diende te betalen en niet de politie. ... Wij deelden meerdere keren aan verdachte mede dat hij conform de wetgeving vooraf de kosten diende te voldoen. Verdachte bleef desondanks weigeren te betalen en eiste dat wij een bloedproef voor hem zouden regelen. ... Verdachte deelde onder andere mede tijdens verhoor dat hij geen verklaring wilde afleggen noch ondertekenen. Verdachte verklaarde tevens dat hij gezegd had dat hij er geen probleem mee had dat de bloedproef €300 zou kosten. Hierop is aan verdachte medegedeeld dat indien hij direct €300 contant zou overleggen wij alsnog een bloedproef en arts zouden regelen. Hierop ontstond wederom een discussie over de kosten waarbij de verdachte wederom weigerde te betalen. Verdachte werd na het afleggen van een verklaring en het uitreiken van een rijverbod en ontvangstbewijs in beslag genomen rijbewijs om 20.50 uur in vrijheid gesteld in opdracht van hulpofficier van justitie A.MJ. van den Berg. Hierbij werd lichte dwang toegepast aangezien verdachte weigerde het bureau te verlaten." 9. Uit de hiervoor sub 8 geciteerde passages van de pagina's 17 en 18 van het proces-verbaal blijkt: a) dat cliënt meerdere malen expliciet, stellig en vasthoudend om een tegenonderzoek in de vorm van een bloedproef heeft gevraagd; b) dat verbalisanten kennelijk zelf niet wisten welk bedrag betrokkene bij zo'n tegenonderzoek volgens de regelgeving direct op het politiebureau moet voldoen; c) dat de verbalisanten deze informatie aan de politiearts hebben gevraagd, die hen een fout antwoord (€ 300 in plaats van € 83,50) heeft gegeven; d) dat verbalisanten dit foute antwoord aan cliënt hebben doorgegeven en daardoor cliënt onjuist hebben voorgelicht; e) dat het door verbalisanten genoemde veel te hoge bedrag overduidelijk voor een escalatie in de communicatie tussen cliënt en verbalisanten heeft gezorgd, waarbij verbalisanten niet deëscalerend hebben gewerkt. Naar aanleiding van het noemen van het hoge geldbedrag raakte cliënt duidelijk geagiteerd. Dit blijkt onder meer uit het feit dat hij naar aanleiding van die mededeling weigerde een verklaring af te leggen of deze te ondertekenen en bovendien met (het later weer ingetrokken) verhaal kwam dat niet hijzelf maar [betrokkene 1] in zijn auto had gereden. 10. De "lichte dwang" (pv, pag. 18) die verbalisanten wilden toepassen om hem uit het politiebureau te krijgen, werd veroorzaakt door het feit dat cliënt tot op dat moment is blijven aandringen op een bloedproef. Hij heeft zich toen zelfs op het standpunt gesteld dat hij het politiebureau niet zou verlaten voordat die bloedproef zou zijn afgenomen. Op het moment dat verbalisanten aanstalten maakten om cliënt daadwerkelijk het bureau uit te zetten, heeft hij onder deze "dwang" het bureau verlaten. (...) Feit 2: 76. De communicatie tussen verbalisanten en [verdachte] is bepaald niet deëscalerend verlopen. Verbalisanten hebben [verdachte] bij aankomst op het politiebureau diens telefoon afgenomen. Zij wisten dat de moeder van [verdachte] in het ziekenhuis lag en dat het de bedoeling van [verdachte] was geweest haar die avond op te zoeken (zie de niet ondertekende verklaring van [verdachte] bij politie d.d. 6 mei 2004, 19:53 uur). 77. Zij hebben hem desondanks geen gelegenheid gegeven de telefoon te beantwoorden toen deze een paar maal ging. Ze hebben hem geen gelegenheid gegeven zijn familie te bellen dat het geplande bezoek aan de moeder van [verdachte] in het ziekenhuis niet kon doorgaan. Zij hebben hem geen tegenonderzoek toegestaan. Zij hebben onjuiste informatie omtrent dat tegenonderzoek gegeven, welke er (voorspelbaar) toe leidde dat [verdachte] (nog meer) geagiteerd en geïrriteerd raakte. 78. Toen [verdachte] uiteindelijk aldus zeer geagiteerd het politiebureau verliet, zag hij dat zijn auto, die door één van de verbalisanten daarheen was gereden, op pakweg een halve meter van de stoeprand voor het bureau stond geparkeerd. Ik verwijs naar de foto's en plattegrond die in eerste aanleg als bijlage 4 bij het klaagschrift zijn gevoegd. [verdachte] heeft de verbalisanten gevraagd of zijn auto veiliger weggezet kon worden, bijvoorbeeld in één van de vrije aan de overkant van de stoeprand gelegen parkeerplaatsen. Verbalisanten vonden het niet nodig hem daarop te antwoorden. Uit boosheid en recalcitrantie heeft [verdachte] vervolgens zijn auto zelf vanaf de stoeprand tot in het parkeervak (een afstand van circa vijf meter; zie genoemde foto' s en plattegrond) verplaatst. Dat is natuurlijk dom van hem geweest en dat had hij niet mogen doen omdat hij op dat ogenblik een rijverbod had. [Verdachte] heeft dit ook erkend. Feit 2 is dus wel strafbaar, maar de omstandigheden waaronder dit feit 2 heeft plaatsgevonden rechtvaardigen zeker geen ontzegging van de rijbevoegdheid, doch hooguit een (verhoogde) geldboete. Gelet op de omstandigheden van dit geval is een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel echter al te beschouwen als een voldoende passende reactie op het verplaatsen van de auto door [verdachte] over een afstand van circa vijf meter." 7. Het requisitoir van de Advocaat-generaal houdt voor zover hier van belang het volgende in: "Resteert: Feit 2. Verdachte heeft dit feit ook bekend. Verweer verdediging: Geen OBM, hoogstens een geldboete. Richtlijn schrijft 2 weken gevangenisstraf voor (werkstraf). Aan overtreding rijverbod wordt zwaar getild. Immers dat rijverbod was er niet voor niets. De verbalisanten hadden immers een ademalcoholgehalte van 620 microgram geconstateerd en op dat moment was dat voldoende rechtvaardiging om een rijverbod op te leggen. AG op vorige zitting heeft geldboete geëist (reden: maar zeer kort met de auto gereden). Opgewekt vertrouwen. Ik zal het nu niet anders doen. Aansluiting gezocht bij categorie andere voertuigen (bromfiets, landbouwtrekkers): 370,= euro/7 dagen. M.b.t. OBM: in de richtlijn wordt opgemerkt dat het misdrijf van art. 9 WVW geen specifiek verkeersdelict is, doch veeleer een ongehoorzaamheidsdelict zodat het eisen van een OBM niet zonder meer aan de orde is. Bovendien heeft AG op vorige zitting de OBM gekoppeld aan het eerste feit op de dagvaarding. Ik zal dan m.b.t. feit 2 ook geen OBM vorderen." 8. Het Hof heeft verdachte terzake veroordeeld zoals weergegeven onder 1. en heeft hiertoe het volgende overwogen: "Op te leggen straf of maatregel Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Anders dan de verdediging heeft betoogd kan naar 's hofs oordeel derhalve niet worden volstaan met de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt in dit verband dat de overtreding van 162, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 een misdrijf is, waarvoor in beginsel 2 weken gevangenisstraf wordt opgelegd. Door te rijden gedurende de tijd dat verdachte een rijverbod was opgelegd heeft verdachte in ernstige mate de norm overschreden. Echter - op grond van de omstandigheden van het geval en de persoon van verdachte - acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. In het bijzonder heeft het hof hierbij acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte bij het bewuste voorval op 6 mei 2004 tijdens het rijverbod slechts een geringe afstand heeft afgelegd met de personenauto." 9. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het onbegrijpelijk is dat het Hof in zijn overwegingen betrekt ' de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten', nu het Hof slechts tot uitdrukking zou hebben te brengen de ernst van het bewezenverklaarde. Voorts zou onduidelijk zijn op welk wettelijk strafmaximum respectievelijk 'straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd' het Hof in zijn overwegingen doelt. 10. Voorts wordt geklaagd dat het Hof niet duidelijk maakt waarom verdachte de norm, door te rijden gedurende de tijd dat hem een rijverbod was opgelegd, in ernstige mate heeft overschreden. Deze onduidelijkheid zou te meer klemmen, nu het Hof tevens heeft overwogen dat het in het bijzonder acht heeft geslagen op de omstandigheid dat verdachte slechts een geringe afstand heeft afgelegd met de personenauto, welke overwegingen onderling tegenstrijdig lijken te zijn. Bovendien zou 's Hofs overweging dat voor de overtreding in beginsel twee weken gevangenisstraf wordt opgelegd onbegrijpelijk zijn en geen steun zijn te vinden in een richtlijn. 11. Ik begin met de laatste opmerking. De rechter pleegt bij de straftoemeting bij veel voorkomende delicten zoals verkeersmisdrijven strafvorderingsrichtlijnen van het Openbaar Ministerie tot uitgangspunt nemen. Ter zake van rijden tijdens een rijverbod pleegt het Openbaar Ministerie - zo het al tot een vervolging komt en de zaak niet bij wege van transactie wordt afgedaan - een geldboete van € 260 te vorderen. Dat was ook ten tijde van het bewezenverklaarde feit het geval. Ik wijs op de Richtlijn rijden onder invloed, artt. 8 leden 2 t/m 4, 162 en 163 WVW 1994(1), basisdelict besturen of doen besturen van een motorvoertuig op meer dan twee wielen tijdens duur rijverbod: 12 basispunten. Enig aanknopingspunt voor de door het Hof genoemde twee weken gevangenisstraf biedt deze richtlijn niet. Dit is wel te vinden in de - inmiddels vervallen - Richtlijn strafvorderingsbeleid overtredingen van artikel 9 Wegenverkeerswet 1994 (Stcrt. 1997, 250): in geval van rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid of wanneer een rijbewijs ongeldig is verklaard dan wel is ingevorderd of ingehouden werd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geëist van twee weken. Volgens de richtlijnen, zowel thans als ten tijde van het bewezenverklaarde feit, levert rijden tijdens ontzegging van de rijbevoegdheid c.a. 31 basispunten op(2), overeenkomende met een "taakstraf-sanctie".(3) 12. Tegen deze achtergrond acht ik de overweging van het Hof dat voor overtreding van een rijverbod een gevangenisstraf van twee weken pleegt te worden opgelegd onbegrijpelijk. Niet alleen gaat het Hof in deze overweging voorbij aan de invoering van de taakstraf, welke reden was laatstgenoemde richtlijn te doen vervallen, ook lijkt het Hof voorbij te zijn gegaan aan het verschil dat ter zake van de straftoemeting - in elk geval door het Openbaar Ministerie - pleegt te worden gemaakt tussen rijden tijdens een rijverbod en rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid c.a. Met andere woorden, ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het Hof zich bij de keuze van het uitgangspunt voor de straftoemeting heeft vergist en als uitgangspunt heeft genomen de oude richtlijn voor rijden tijdens een ontzegging en niet de richtlijn voor rijden tijdens een rijverbod. Daarbij teken ik aan dat het Hof met zoveel woorden heeft vastgesteld dat verdachtes ademalcoholgehalte steeds heeft gelegen beneden de grens van 220 µg alcohol/liter uitgeademde lucht en in het bij de verdachte aangetroffen ademalcoholgehalte dus geen grond kan zijn gelegen voor strafverzwaring. 13. Uit het voorgaande volgt dat ik ook niet begrijpelijk acht de verwijzing van het Hof naar straffen die voor soortgelijke feiten plegen te worden opgelegd. Dat ligt anders voor zover het Hof verwijst naar de wettelijk strafmaxima. Deze zijn voor rijden tijdens ontzegging c.a. (art. 9 WVW 1994, leden 1, 2, 4, 5 en 7) en rijden tijdens een rijverbod (art. 162 lid 3 WVW 1994) gelijk (art. 176 lid 3, 179 lid 1 WVW 1994). 14. Ook in ander opzicht is de strafmotivering niet begrijpelijk. Hoe te verenigen valt dat enerzijds moet worden gesproken van overschrijding van de norm in ernstige mate en anderzijds wordt geoordeeld dat de verdachte slechts een geringe afstand heeft afgelegd, is mij niet duidelijk. Kern van laatstgenoemd oordeel van het Hof is immers dat de norm juist niet in ernstige mate is overschreden. 15. Gelet op de hiervoor gesignaleerde onbegrijpelijkheden in de strafmaatoverwegingen van het Hof, in het bijzonder voor zover deze het ernstig vermoeden oproepen dat het Hof zich bij het kiezen van het uitgangspunt voor de straftoemeting heeft vergist, meen ik dat het arrest voor wat betreft de opgelegde straf niet in stand kan blijven. 16. Het middel slaagt. 17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd. 18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Stcrt 1999, 117 jo. Stcrt. 2005, 252. 2 Richtlijn voor strafvordering motorrijtuig (doen) besturen tijdens ontzegging etc., Stcrt. 1999, 62. 3 "Kader voor strafvordering, Stcrt 2001, nr. 28.


Uitspraak

6 november 2007 Strafkamer nr. 02171/06 AG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 juli 2006, nummer 20/007724-05, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 25 november 2004 - de verdachte vrijgesproken van het onder 1. tenlastegelegde en hem ter zake van 2. "overtreding van artikel 162, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. van der Hoeven, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel komt met motiveringsklachten op tegen de strafmotivering. 3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat: "hij op 06 mei 2004 om ongeveer 21.10 uur, te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, als degene aan wie een rijverbod als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 was opgelegd, gedurende de tijd waarvoor dat rijverbod gold, een motorrijtuig, (personenauto), heeft bestuurd." 3.3. Het Hof heeft de verdachte terzake veroordeeld zoals hiervoor weergegeven onder 1 en heeft omtrent de op te leggen straf het volgende overwogen: "Op te leggen straf of maatregel Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Anders dan de verdediging heeft betoogd kan naar 's hofs oordeelderhalve niet worden volstaan met de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt in dit verband dat de overtreding van 162, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 een misdrijf is, waarvoor in beginsel 2 weken gevangenisstraf wordt opgelegd. Door te rijden gedurende de tijd dat verdachte een rijverbod was opgelegd heeft verdachte in ernstige mate de norm overschreden. Echter - op grond van de omstandigheden van het geval en de persoon van verdachte - acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. In het bijzonder heeft het hof hierbij acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte bij het bewuste voorval op 6 mei 2004 tijdens het rijverbod slechts een geringe afstand heeft afgelegd met de personenauto." 3.4. Het Hof heeft, in overeenstemming met art. 359, vijfde lid, Sv, in zijn vorenweergegeven overwegingen in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van twintig uur hebben bepaald. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft in het bijzonder ook de redenen opgegeven waarom het het standpunt van de verdediging dat kon worden volstaan met toepassing van art. 9a Sr niet deelde. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde het Hof daarbij niet nader uiteen te zetten waarom het tot uitgangspunt heeft genomen dat het bij het misdrijf van art. 162, derde lid, Wegenverkeerswet 1994 - waarop een wettelijk strafmaximum staat van drie maanden gevangenisstraf of een geldboete van de derde categorie - een gevangenisstraf van twee weken pleegt op te leggen. 3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 6 november 2007.