
Jurisprudentie
BB4823
Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-10-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705721/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705721/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd / verlenging geldigheidsduur / ingangsdatum
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag, waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Ingevolge artikel 26, tweede lid, wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 verlengd met ingang van de dag, waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt. Ten aanzien van artikel 26, eerste lid, heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak no. 200405661/1 (JV 2004/465) overwogen dat, aangezien in dat artikellid in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, de tekst bepalend is voor de uitleg van dat artikellid. De Afdeling ziet ten aanzien van het tweede lid van artikel 26, dat behoudens de daarin opgenomen restrictie vergelijkbaar is, geen aanleiding voor een ander oordeel. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte de datum waarop de vreemdelingen de benodigde bescheiden hebben overgelegd bepalend heeft geacht. Er is evenmin grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte 15 september 2006 als deze datum aanmerkt, noch dat de minister zijn besluit ter zake niet of onvoldoende zou hebben gemotiveerd. De grief slaagt.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag, waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Ingevolge artikel 26, tweede lid, wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 verlengd met ingang van de dag, waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt. Ten aanzien van artikel 26, eerste lid, heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak no. 200405661/1 (JV 2004/465) overwogen dat, aangezien in dat artikellid in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, de tekst bepalend is voor de uitleg van dat artikellid. De Afdeling ziet ten aanzien van het tweede lid van artikel 26, dat behoudens de daarin opgenomen restrictie vergelijkbaar is, geen aanleiding voor een ander oordeel. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte de datum waarop de vreemdelingen de benodigde bescheiden hebben overgelegd bepalend heeft geacht. Er is evenmin grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte 15 september 2006 als deze datum aanmerkt, noch dat de minister zijn besluit ter zake niet of onvoldoende zou hebben gemotiveerd. De grief slaagt.
Uitspraak
200705721/1.
Datum uitspraak: 25 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/6906 en AWB 07/6908 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 11 juli 2007 in de gedingen tussen:
1. [vreemdeling sub 1] en
2. [vreemdeling sub 2],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [vreemdeling sub 1] om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van dezelfde datum heeft de minister een aanvraag van [vreemdeling sub 2] om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 16 januari 2007 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en hun de gevraagde verblijfsvergunningen verleend met ingang van 15 september 2006, geldig tot 15 september 2007. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2007, verzonden op 17 juli 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 augustus 2007 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat – samengevat weergegeven - de rechtbank, door te overwegen dat hij in het licht van de ter zake in beroep aangevoerde gronden niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ingangsdatum van de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen niet op de door hun gemachtigde ter zitting aangegeven data is gelegen, dan wel op een andere datum vóór 15 september 2006, heeft miskend dat de datum waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning ingaat de datum is waarop is aangetoond dat aan de voorwaarden voor verlenging van de verblijfsvergunning wordt voldaan, en dat in de besluiten van 16 januari 2007 is overwogen dat en waarom op 15 september 2006 is aangetoond dat aan alle voorwaarden voor verlening van de gevraagde vergunningen is voldaan.
2.1.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag, waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 verlengd met ingang van de dag, waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt.
Ten aanzien van artikel 26, eerste lid, heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak no. 200405661/1 (JV 2004/465) overwogen dat, aangezien in dat artikellid in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, de tekst bepalend is voor de uitleg van dat artikellid. De Afdeling ziet ten aanzien van het tweede lid van artikel 26, dat behoudens de daarin opgenomen restrictie vergelijkbaar is, geen aanleiding voor een ander oordeel.
Er is geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte de datum waarop de vreemdelingen de benodigde bescheiden hebben overgelegd bepalend heeft geacht. Er is evenmin grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte 15 september 2006 als deze datum aanmerkt, noch dat de minister zijn besluit ter zake niet of onvoldoende zou hebben gemotiveerd.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 16 januari 2007 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 11 juli 2007 in de zaken nos. AWB 07/6906 en AWB 07/6908;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007