
Jurisprudentie
BB4809
Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersC05/869
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersC05/869
Statusgepubliceerd
Indicatie
onderhandse akte, bewijsbestemming
Uitspraak
Uitspraak: 19 september 2007 Rolnr. : 05/869 Zaaknr. rb.: 44089/04-18094 (sector kanton)
HET GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE, derde civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[DE APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [de appellant],
procureur: Mr. B.A. Boer,
tegen
[VERKOPER],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de verkoper],
procureur: Mr. A. Schippers.
HET GEDING
[de appellant] heeft bij exploot van dagvaarding van 30 mei 2005 hoger beroep ingesteld tegen het door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, tussen partijen gewezen vonnis van 13 april 2005. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [de appellant] 11 grieven aangevoerd, die door [de verkoper] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Hierop hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De feiten, zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis onder 1.1 t/m 1.7 zijn, behoudens na te melden punten, niet betwist, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Betwist wordt door [de appellant] dat de in 1.4 genoemde financierings-aanvraag op 9 oktober 2003 (mondeling) is goedgekeurd en dat hij daarna (1.5) is teruggegaan naar [de verkoper] en toen het (in 1.5 genoemde) formulier heeft ondertekend. Volgens [de appellant] is de financieringsaanvraag aan het eind van de middag van 9 oktober 2003 telefonisch gedaan vanuit het bedrijf van [de verkoper] en was deze aanvraag op 10 oktober 2003 ’s ochtends, toen [de appellant] deze annuleerde, nog niet in behandeling genomen. Het betreffende formulier heeft [de appellant] naar zijn zeggen aan het eind van de middag van 9 oktober 2003 getekend.
2. Het gaat in deze zaak, voor zover thans van belang, zakelijk weergegeven om het volgende.
(i) Op 9 oktober 2003 heeft [de appellant] samen met zijn vrouw in het garagebedrijf van [de verkoper] een daar te koop staande tweedehands auto, een Chevrolet Trans Sport (verder: de auto), bezichtigd. Diezelfde dag heeft [de appellant] een formulier ondertekend in het hokje bij “handtekening koper” met de inhoud als is weergegeven in het bestreden vonnis onder 1.5 en 1.6. Zakelijk komt de inhoud van dit formulier er op neer dat [de appellant] bevestigt dat hij de auto met inruil van zijn eigen auto van [de verkoper] koopt voor een bedrag van (per saldo) € 22.800,--. Op 11 oktober 2003 heeft de echtgenote van [de appellant] aan [de verkoper] meegedeeld dat zij de auto niet konden kopen.
(ii) [de verkoper] maakt aanspraak op een vergoeding ad € 3.517,50 (15% van de koopprijs) wegens annulering van de koopovereenkomst, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten ad € 527,63 en rente. Hij heeft een vordering terzake ingesteld bij de rechtbank. [de appellant] heeft de vordering bestreden en in reconventie, voor het geval in conventie vast zou komen te staan dat er sprake was van een koopovereenkomst tussen partijen, vernietiging van de koopovereenkomst gevorderd en veroordeling van [de verkoper] tot betaling aan [de appellant] van buitengerechtelijke incassokosten ad € 560,06.
(iii) De rechtbank heeft de vordering van [de verkoper] toegewezen.en die van [de appellant] afgewezen. [de appellant] komt hier met 11 grieven tegenop.
3. In geschil is met name of er tussen partijen een koopovereenkomst betreffende de auto tot stand is gekomen. [de verkoper] stelt zich op het standpunt dat er na onderhandeling tussen partijen een koopovereenkomst is gesloten en beroept zich ten bewijze daarvan op het door [de appellant] getekende, onder 2(i) genoemde formulier.
[de appellant] stelt hier tegenover dat er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens hem ontbrak (met name wegens onduidelijkheid over de financieringsmogelijkheden) zijn wil om een koopovereenkomst tot stand te brengen, terwijl ook een daartoe gerichte verklaring ontbrak. Het betreffende formulier moet, aldus nog steeds [de appellant], worden aangemerkt als een offerte. Hij heeft naar zijn zeggen deze offerte getekend om de door [de verkoper] aangeboden inruilprijs voor zijn eigen auto (ad € 1.500,--) te bevestigen.
[de appellant] voegt hier aan toe dat [de verkoper] er onder deze omstandigheden ook niet op mocht vertrouwen dat [de appellant] wél een koopovereenkomst wilde sluiten, zodat het beroep op art. 3:35 BW niet opgaat. [de appellant] wijst in verband naast het voorgaande op de omstandigheid dat nog geen proefrit had plaatsgevonden, terwijl [de verkoper] evenmin enige garantievoorwaarden aan [de appellant] ter kennis had gebracht. Op [de verkoper] rustte volgens [de appellant] onder deze omstandigheden een onderzoeksplicht in de zin van art. 3:11 BW.
[de verkoper] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Het hof oordeelt als volgt.
Het door [de appellant] op 9 oktober 2003 getekende formulier is een onderhandse akte (art. 156 Rv). Een onderhandse akte levert (behoudens thans niet relevante uitzonderingen) ten aanzien van de verklaring van de partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring (art. 157 lid 2 Rv). Ook een eenzijdige verklaring, waarvan hier sprake is, valt onder het bereik van deze bepaling. (Parl. Gesch. Bewijsrecht, blz. 143). Dit betekent dat, behoudens tegenbewijs, tussen partijen vast staat dat de inhoud van die akte waar is.
5. De door [de appellant] getekende verklaring in het formulier (verder: de akte) heeft als strekking dat [de appellant] bevestigt dat hij de auto met inruil van zijn eigen auto van [de verkoper] koopt voor een bedrag van (per saldo) € 22.800,--.
Dit betekent dat behoudens tegenbewijs is komen vast te staan dat partijen op 9 oktober 2003 een koopovereenkomst ten aanzien van de auto hebben gesloten met de afspraak dat de eigen auto van [de appellant] zou worden ingeruild voor een bedrag van € 1.500,--.
[de appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld om tegenbewijs tegen deze akte te leveren. Hierbij zou met name gedacht kunnen worden aan het bewijs dat partijen met het tekenen van de akte slechts het vastleggen van de inruilwaarde van de auto van [de appellant] hebben beoogd, zoals [de appellant] stelt.
6. Mocht [de appellant] in dit tegenbewijs slagen, dan dient de vordering van [de verkoper] te worden afgewezen.
Wanneer [de appellant] niet in zijn bewijs slaagt komt een aantal andere weren aan de orde. Om proceseconomische redenen zal het hof hier nu al deels op in gaan, daarbij veronderstellenderwijs aannemende dat er sprake is van een koopovereenkomst.
7. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van colportage geen sprake is. Ook deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat voor analogische interpretatie geen grond is. In dit verband wijst het hof er nog op dat [de appellant] zelf degene is geweest die naar het garagebedrijf van [de verkoper] is gegaan, zodat er van omstandigheden waarin de Colportagewet bescherming beoogt te bieden geen sprake is. Van een vernietigings-grond (in de zin van art. 3:51 BW) is niet gebleken.
8. De annuleringsclausule in de akte (15% van de koopsom als schadevergoeding verschuldigd bij eenzijdige annulering) maakt onderdeel uit van de overeenkomst. In zoverre kan deze niet worden beschouwd als een algemene voorwaarde. In ieder geval is deze bepaling niet aan te merken als onredelijk bezwarend, terwijl evenmin de redelijkheid en billijkheid klaarblijkelijk eist dat dit bedongen bedrag wordt gematigd. Het
door [de appellant] daartoe aangevoerde biedt hiervoor geen grond.
Beslist zal worden als na te melden.
BESLISSING
Het hof:
- laat [de appellant] toe tot tegenbewijs als bedoeld in r.o. 5 (slot);
bepaalt dat, indien [de appellant] dit bewijs wil leveren door middel van getuigen, het getuigenverhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage ten overstaan van de raadsheer-commissaris
mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, en wel op donderdag 29 november 2007 te 9.30 uur;
- verzoekt [de verkoper] het er in dat geval toe te leiden dat een eventuele contra-enquête zoveel mogelijk aansluitend op dezelfde dag plaatsvindt;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de mrs M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.H.W. de Planque en R. van der Vlist en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2007, in aanwezigheid van de griffier.