Jurisprudentie
BB4752
Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers43332
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers43332
Statusgepubliceerd
Indicatie
Art. 45 Wet IB 1964. Persoonlijkeverplichtingenrente.
Uitspraak
Nr. 43.332
5 oktober 2007
gewezen op het beroep in cassatie van X2 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 april 2006, nr. 03/02098, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 188.938. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (1999) heeft belanghebbende de in dat jaar betaalde rente over een hypothecaire lening (ƒ 51.339) in mindering gebracht op zijn inkomsten uit eigen woning. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur van dit rentebedrag terecht een bedrag van ƒ 12.116 niet in aftrek heeft toegelaten op de voet van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999; hierna: de Wet). Middel 1 keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat deze niet op de voet van artikel 35 van de Wet in aftrek toegelaten rente (deels) gerangschikt dient te worden onder de persoonlijkeverplichtingenrente van belanghebbende.
3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 45, lid 4, van de Wet kunnen renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, als persoonlijke verplichting in aftrek worden gebracht tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste ƒ 5202. Ten aanzien van de belastingplichtige aan wie de in artikel 5, lid 1, van de Wet bedoelde bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot worden toegerekend, wordt dat bedrag verhoogd tot ƒ 10.404. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende in het onderhavige jaar reeds een bedrag van ƒ 1974 als persoonlijkeverplichtingenrente in aftrek heeft gebracht. Nu het wettelijke maximum aan persoonlijkeverplichtingenrente niet was bereikt, voor belanghebbende: ƒ 10.404, heeft het Hof ten onrechte het resterende bedrag, ƒ 8430, niet op de voet van artikel 45 van de Wet in aftrek toegelaten. Het middel slaagt derhalve.
3.3. De middelen 3, 4 en 5 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Uit het hiervoor in 3.2 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het belastbare inkomen dient nader te worden vastgesteld op ƒ 188.938 minus ƒ 8430 is ƒ 180.508. In verband hiermee zal de Inspecteur worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof. Middel 2 behoeft daarom geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen omtrent de aanslag en de proceskosten,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 180.508 met handhaving van de overige elementen,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007.