
Jurisprudentie
BB4719
Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702198/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702198/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college) de panden gelegen aan de [locaties] (hierna: de panden) te Veghel aangewezen als gemeentelijke monument.
Uitspraak
200702198/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaatsen],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/258 en 06/257 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 februari 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college) de panden gelegen aan de [locaties] (hierna: de panden) te Veghel aangewezen als gemeentelijke monument.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college de door appellanten daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2007, verzonden op 19 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2007, waar [een van de appellanten] in persoon en bijgestaan door drs. Th. M. Elsing, en het college, vertegenwoordigd door T.J.M. Bockting, werkzaam bij de gemeente, en vergezeld van drs. H.H.V.M. Maas, werkzaam bij Monumentenhuis Brabant, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening Gemeente Veghel (hierna: de verordening) wordt onder een monument verstaan: zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden.
Ingevolge het achtste lid wordt onder monumentencommissie verstaan: de door het college ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid, vraagt het college advies aan de monumentencommissie voordat het over de aanwijzing een besluit neemt.
2.2. Appellanten hebben ter zitting het beroepsonderdeel dat zij het besluit van 21 december 2004 ten onrechte niet hebben ontvangen, ingetrokken.
2.3. Appellanten betogen, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat de door Monumentenhuis Brabant aangepaste, redengevende omschrijving onjuistheden bevat. Dit geldt volgens appellanten in het bijzonder ten aanzien van het pand op no. […], dat door ingrijpende verbouwingen zijn monumentaal karakter heeft verloren. Voorts is het advies van de monumentencommissie volgens appellanten voor meer dan één uitleg vatbaar. Appellanten betogen tevens dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de waardering van de panden onzorgvuldig heeft plaatsgevonden nu hierbij concrete waarderingscriteria ontbreken. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte een eigen waardeoordeel uitgesproken over de monumentwaardigheid van de panden, aldus appellanten.
2.4. Het college heeft op basis van de redengevende monumentenbeschrijving van Monumentenhuis Brabant van juni 2004 en een positief advies van de monumentencommissie van december 2004 de panden als gemeentelijke monument aangewezen. De panden zijn aangewezen vanwege hun cultuurhistorische waarde, met name vanwege de ensemblewaarde van het complex. Naar aanleiding van het bezwaar van appellanten en het door hen bij het bezwaar gevoegde tegenadvies van het Nederlands Adviesbureau Monumentenzorg van 20 januari 2005, is de redengevende beschrijving door Monumentenhuis Brabant op 26 april 2005 verbeterd en aangevuld. De panden worden in deze beschrijving getypeerd als uniek in hun schaal, met een hoge zeldzaamheidswaarde en een grote sociaal- en cultuurhistorische betekenis. De beschrijving vermeldt ook dat de panden met de achterliggende gebouwen ensemblewaarde hebben. Ondanks de bouwkundige staat en de hier en daar aangetaste gaafheid van de vijf woningen (met name het pand op no. […]), waardeert de beschrijving het geheel als een zeer monumentaal complex. Bij brief van 26 september 2005 heeft Monumentenhuis Brabant nader gereageerd op de bezwaren van appellanten. Op 19 oktober 2005 heeft de Monumentencommissie nogmaals positief geadviseerd. Dit advies betreft een advies als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de verordening en ziet op de aanwijzing van de panden als gemeentelijk monument. Anders dan appellanten hebben gesteld, is de positieve conclusie van dit advies dan ook niet voor meer dan één uitleg vatbaar.
2.4.1. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat uit de beschrijving van Monumentenhuis Brabant de waarde van de panden als monument genoegzaam tot uitdrukking komt. Het college heeft het advies van de door appellanten ingeschakelde deskundige vergeleken met de beschrijving van Monumentenhuis Brabant en is in de beslissing op bezwaar uitgebreid ingegaan op de inhoudelijke bezwaren die deze deskundige aanvoert tegen de beschrijving. Niet aannemelijk is geworden dat de beschrijving van Monumentenhuis Brabant, dat ook door appellanten ter zitting als deskundige is erkend, naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn standpunt over de monumentale waarde van de panden ten grondslag had mogen leggen. De door appellanten naar voren gebrachte feitelijke onjuistheden in de redengevende omschrijving, wat daarvan ook zij, zijn niet zodanig dat zij het positieve advies over de monumentwaardigheid vanwege de sociaal- en cultuurhistorische betekenis en de ensemblewaarde van de panden aantasten. De rechtbank is tot een zelfde oordeel gekomen.
2.4.2. Dat, zoals door het college ook wordt onderkend, het pand op no. […] ingrijpend is vernieuwd, leidt niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat de panden als ensemble niet monumentwaardig zijn. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het ondergaan van wijzigingen niet maakt dat de panden als geheel, gelet op de aanwezige specifieke elementen van de panden en de ensemblewaarde zoals blijkt uit de redengevende omschrijving, wat voor het college met name de aanleiding is geweest om tot aanwijzing over te gaan, van onvoldoende waarde zijn om als monument in de zin van artikel 1, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening te mogen worden beschouwd.
2.4.3. Ook het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de waardering van de panden onzorgvuldig heeft plaatsgevonden nu hierbij concrete waarderingscriteria ontbreken, faalt. Artikel 1, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening geeft drie criteria voor de beoordeling van de monumentwaardigheid van een zaak. De enkele omstandigheid dat deze criteria nog nader kunnen worden ingevuld, betekent niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het college gehanteerde criteria voldoende controleerbaar en duidelijk waren.
2.4.4. De rechtbank heeft wat de monumentwaardigheid van de panden betreft, in reactie op de beroepschriften van appellanten beoordeeld of het college op grond van de hem ter beschikking staande gegevens tot de conclusie heeft kunnen komen dat de panden monumentale waarden hebben op grond waarvan plaatsing op de monumentenlijst gerechtvaardigd is. Het betoog van appellanten dat de rechtbank een eigen waardeoordeel uitspreekt over de monumentwaardigheid van de panden, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007
85-554.