
Jurisprudentie
BB4706
Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606396/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606396/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 december 2005 heeft de gemeenteraad van Hattem het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hattemerbroek" (hierna: het plan) vastgesteld, voor zover dat op het grondgebied van die gemeente betrekking heeft.
Uitspraak
200606396/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2005 heeft de gemeenteraad van Hattem het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hattemerbroek" (hierna: het plan) vastgesteld, voor zover dat op het grondgebied van die gemeente betrekking heeft.
Verweerder heeft bij besluit van 11 juli 2006, nr. RE2005.44157, over de goedkeuring ervan beslist.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2006, appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2006, en appellanten sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2006, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 3 oktober 2006.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Hattem. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Hattem en [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2007, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door ing. B.H. Wopereis, appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door J. Pleiter, en appellanten sub 3 in persoon, van wie [twee van appellanten sub 3] bijgestaan door J. Pleiter, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. O.P.B.C. Slakhorst, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Hattem, vertegenwoordigd door mr. L. Bomhof, adviseur, ing. E.J.W. Gijsen, A.L. van der Meulen en K. Jeurink, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge de artikelen 26 en 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover van belang, wordt het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn bedenkingen worden ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.
2.1.1. Het vastgestelde plan is volgens de kennisgeving met ingang van 21 december 2005 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn, waarbinnen bedenkingen konden worden ingebracht, eindigde daarom op 31 januari 2006.
Op 19 april 2006 heeft [appellant sub 3a] samen met [appellant sub 3b] en anderen schriftelijke bedenkingen ingebracht bij het college van gedeputeerde staten. [appellant sub 3a] heeft niet binnen de gestelde termijn bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder. Weliswaar hebben [appellant sub 3b] en anderen bij brief, ingekomen op 30 januari 2006, bedenkingen ingebracht bij de gemeenteraad van Hattem, en, ingevolge het van overeenkomstige toepassing geachte artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), derhalve tijdig, doch uit deze brief blijkt niet dat de bedenkingen mede namens [appellant sub 3a] worden ingediend. Hierin is hij slechts vermeld als persoon waaraan een kopie van de brief is verstuurd.
2.1.2. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan slechts beroep tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten worden ingesteld door de belanghebbende die tegen het plan tijdig bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders, indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen.
2.1.3. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 3a], is om die reden niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college van gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college van gedeputeerde staten er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant sub 2] en [appellant sub 3b] en anderen voeren aan dat verweerder ten onrechte van het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: de PPC) tot gedeeltelijke onthouding van goedkeuring is afgeweken.
Het advies van de PPC bindt verweerder niet. Hij mag hiervan gemotiveerd afwijken. Verweerder heeft in zijn besluit uiteengezet waarom hij het plan, anders dan de PPC, niet in strijd acht met een goede ruimtelijke ordening. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat het bedrijventerrein in strijd is met het Reconstructieplan Veluwe en het Streekplan Gelderland 2005.
2.4.1. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het aanleggen van een intergemeentelijk bedrijventerrein met een bruto oppervlakte van ongeveer 68 hectare en een netto oppervlakte van ongeveer 45 hectare nabij het verkeersknooppunt Hattemerbroek op de grondgebieden van de gemeenten Oldebroek en Hattem. Het deel ervan dat in de gemeente Hattem ligt, wordt begrensd door de A50, A28, de Zuiderzeestraatweg en de Oostersedijk te Hattem.
[appellant sub 1] exploiteert op het perceel, kadastraal bekend gemeente Hattem, sectie […], nummer […] (hierna: perceel [G]), plaatselijk bekend als [locatie 1], al meer dan 20 jaar een intensieve fokzeugenhouderij. Dit perceel ligt in het plangebied. Een groot deel van de gronden rondom de veehouderij is bestemd als "Bedrijventerrein". Ingevolge artikel 5.1.1 van de planvoorschriften mogen als zodanig bestemde gronden worden gebruikt voor bedrijfsmatige activiteiten in de milieucategorieën 1 tot en met 3b, als bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Ingevolge artikel 5.2.1 van de planvoorschriften mogen de bedrijfskavels niet groter zijn dan 0,75 hectare.
2.4.2. Op 20 juli 2005 is het Reconstructieplan Veluwe in werking getreden. Op de Regiozoneringskaart, behorende bij het Reconstructieplan, is het plangebied aangewezen voor verweving. In het Reconstructieplan staat dat het beleid voor het verwevingsgebied is gericht op het bevorderen van een passende combinatie van landbouw, natuur, landschap, recreatie, werken en wonen met bijbehorende kwaliteiten, waarbij voor verwevingsgebieden, anders dan voor landbouwontwikkelingsgebieden, niet is vermeld dat nieuwe functies niet worden toegestaan als die beperkingen kunnen opleggen aan de ontwikkelingsmogelijkheden van een intensieve veehouderij.
Nu het plangebied in een verwevingsgebied ligt en het volgens het Reconstructieplan gevoerde beleid inzake verwevingsgebieden nieuwe functies in de nabijheid van een intensieve veehouderij niet uitsluit en daarmee aan de situering van een bedrijventerrein in de nabijheid van een intensieve fokzeugenhouderij niet in de weg staat, heeft verweerder de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" terecht niet in strijd met het Reconstructieplan Veluwe geacht.
2.4.3. In het streekplan Gelderland 2005 (hierna: Streekplan 2005) is op de Beleidskaart ruimtelijke structuur het plangebied aangemerkt als "multifunctioneel platteland" en zijn de gemeenten Hattem, Heerde en Oldebroek aangemerkt als "bebouwd gebied 2000", onderdelen van het op deze kaart aangewezen multifunctioneel gebied.
In het Streekplan 2005 wordt voor de realisatie van intergemeentelijke bedrijventerreinen in Noord-Veluwe, zoals in het geval van het bedrijventerrein Hattem-Heerde-Oldebroek, verwezen naar paragraaf 2.1.4. In die paragraaf staat dat, kort weergegeven, het beleid voor bedrijventerreinen op de zorg voor voldoende aanbod is gericht en gemeenten buiten het rode raamwerk worden aangespoord samen intergemeentelijke bedrijventerreinen voor het accommoderen van lokale bedrijvigheid te ontwikkelen die naar aard, schaal en functie daarbij passend zijn. Volgens het Streekplan 2005 is de vraag of en in welke omvang een intergemeentelijk bedrijventerrein nodig is, afhankelijk van de in deze gemeenten aanwezige bedrijven en van zich nieuw ontwikkelende bedrijvigheid, mits deze voldoet aan de criteria voor aard, schaal en functie. In dat plan is vermeld dat aard en functie van nieuw te vestigen bedrijven, voorzieningen en instellingen en dergelijke dienen te passen bij of een goede aanvulling te zijn op de werkgelegenheidsstructuur en het bestaande productiemilieu, waarbij sprake moet zijn van een aangetoonde gemeentelijke en lokale binding en van een passend milieuregime (in beginsel maximaal milieucategorie 3 volgens de VNG-Brochure). Voor lokale intergemeentelijke bedrijventerreinen buiten het rode raamwerk geldt in principe een maximale kavelgrootte van 0,75 hectare. Verder is volgens dat plan een goede fysieke en elektronische bereikbaarheid een voorwaarde voor het duurzaam functioneren van bedrijventerreinen, waarbij knooppunten van infrastructuur zeer kansrijk zijn.
In paragraaf 2.2.2 van de plantoelichting staat dat de drie gemeenten beperkte mogelijkheden hebben om op termijn lokaal bedrijventerrein uit te geven.
Volgens het rapport "Ruimtelijk-economisch ontwikkelingsplan Hattem-Heerde-Oldebroek" van Grontmij Advies en Techniek B.V. van 9 oktober 2003 is de behoefte aan bedrijventerrein bruto ongeveer 60 hectare en netto ongeveer 40 hectare, waarbij het realiseren van een nieuw bedrijventerrein noodzakelijk is om aan de vraag naar bedrijfskavels te voldoen, in verband met de autonome groei tot 2020 en de verplaatsing van bestaande bedrijven en kleine bedrijventerreinen.
2.4.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ingevolge het Streekplan 2005 de vestiging van een intergemeentelijk bedrijventerrein voor lokale bedrijvigheid ter plaatse mogelijk is en aan de eisen inzake aard, functie en schaal van de toegestane bedrijvigheid wordt voldaan.
Vaststaat dat het plangebied en de gemeenten Hattem, Oldebroek en Heerde buiten het rode raamwerk liggen. Nu de bedrijfskavels op het bedrijventerrein niet groter mogen zijn dan 0,75 hectare en op het bedrijventerrein bedrijvigheid in de milieucategorieën 1 tot en met 3 mag plaatsvinden, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de in het Streekplan 2005 gestelde eisen inzake aard, schaal en functie van de bedrijvigheid wordt voldaan. Verder is het bedrijventerrein bij een knooppunt van infrastructuur voorzien en heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan de in het plan gestelde doelstelling voor gemeenten buiten het rode raamwerk om intergemeentelijke bedrijventerreinen te ontwikkelen voldoet. Volgens de plantoelichting zijn er beperkte mogelijkheden voor de drie gemeenten om bedrijventerrein op termijn uit te geven. Volgens het voornoemde rapport van 9 oktober 2003 is hierom nieuw bedrijventerrein nodig. Het in beroep aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dat rapport onjuistheden bevat of leemten vertoont. Het rapport en de plantoelichting in aanmerking genomen, heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte is aan nieuw bedrijventerrein. Onder die omstandigheden geeft hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" ten onrechte niet in strijd met het Streekplan 2005 heeft geacht.
2.5. [appellant sub 1] voert verder aan dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat wederzijds besmettingsgevaar, verspreiding van dierziekten en overlast van ongedierte tussen de toekomstige bedrijven en zijn bedrijf vanwege het ontbreken van een bufferzone en de korte afstanden kan optreden.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dat risico zich niet zal voordoen, omdat op het bedrijventerrein geen activiteiten mogen plaatsvinden die dat risico kunnen opleveren.
2.5.2. Van het plan maakt een Staat van Bedrijfsactiviteiten deel uit die is afgeleid van de VNG-Brochure "Bedrijven en milieuzonering" en waarin ten opzichte van de VNG-Brochure in milieucategorie 3 de subklassen 3a en 3b zijn aangebracht. Op het bedrijventerrein is door middel van de aanduiding "milieucategoriescheidingslijn" aangegeven, waar activiteiten in verschillende milieucategorieën zijn toegestaan.
Ten zuidoosten van de fokzeugenhouderij zijn de direct hieraan grenzende gronden bestemd als "Verkeer". De kortste afstand tussen het agrarisch bouwperceel op het perceel [G] en het bebouwingsvlak op de percelen, waarop activiteiten in de milieucategorie 2 en 3b zijn toegestaan, bedraagt ongeveer 22 meter, tot die op de percelen waarop activiteiten in milieucategorie 3a zijn toegestaan, ongeveer 62 meter, en tot de gronden met de bestemming "Verkeer" ongeveer 5 meter.
2.5.3. Volgens het in zoverre onbestreden deskundigenbericht zijn op het bedrijventerrein activiteiten toegestaan, waarvan niet valt uit te sluiten dat zij risico op besmettingsgevaar en verspreiding van dierziekten voor de fokzeugenhouderij met zich brengen, zoals slachterijen, vleeswaren- en vleesconservenfabrieken en bedrijven, waar pathogeen afval afkomstig van ziekenhuizen wordt verbrand, en kan de verspreiding van ziektekiemen vanuit die bedrijven en door het transport ten behoeve van deze bedrijven plaatsvinden.
2.5.4. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich wederzijds overlast door ongedierte zal voordoen, althans deze zo groot zal zijn, dat verweerder hieraan niet in redelijkheid geen grote betekenis heeft kunnen hechten.
Ten aanzien van het risico op besmetting en verspreiding van dierziekten door de aanwezigheid van de fokzeugenhouderij, wordt overwogen dat ingevolge de Staat van Bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein geen activiteiten zijn toegestaan, waarvoor dat risico zich zou kunnen voordoen. Het in beroep aangevoerde geeft onder die omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiervoor niet hoeft te worden gevreesd.
Met betrekking tot het risico op besmetting en verspreiding van ziektekiemen door de aanwezigheid van de bedrijven wordt overwogen dat volgens het in zoverre onbestreden deskundigenbericht bedrijven op het bedrijventerrein zijn toegestaan, waarvan niet kan worden uitgesloten dat zij dat risico opleveren. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende onderzocht of bedrijven op het bedrijventerrein een risico op besmetting en verspreiding van ziektekiemen kunnen opleveren en zo ja, hoe dit risico moet worden afgewogen tegen het belang van [appellant sub 1] om zijn onderneming daarvan te vrijwaren. Voor zulk onderzoek is te meer reden, aangezien ingevolge het plan op gronden die direct grenzen aan die van de fokzeugenhouderij bedrijven zijn toegestaan. Nu verweerder het standpunt heeft ingenomen dat op het bedrijventerrein géén bedrijven zijn toegestaan die dat risico met zich brengen, berust het bestreden besluit in zoverre niet op voldoende onderzoek en een draagkrachtige motivering.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat verweerder heeft miskend dat zij door de komst van de bedrijven in hun bedrijfsvoering en hun ontwikkelingsmogelijkheden worden belemmerd en bij de bedrijven stankoverlast zal optreden, omdat de voor hen voorziene stankcirkels te klein zijn. [appellant sub 1] voert aan dat bij het bepalen van de afstandsnorm in verband met de stankhinder ten onrechte is uitgegaan van de stelling dat het bedrijventerrein de vestiging van categorie IV objecten toestaat in plaats van categorie II of III objecten. Hij betoogt verder dat artikel 5.1.1, onder a, gelezen in samenhang met artikel 1 van de planvoorschriften, ontoereikend is om de vestiging van stankgevoelige bedrijven binnen de stankhindercirkel uit te sluiten.
2.6.1. Ten tijde van het bestreden besluit waren de Wet en de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie) van kracht. Zij waren op dat moment op de fokzeugenhouderij van [appellant sub 1] en de schapen- en vleeskalverhouderij van [appellant sub 2] van toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien een afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, wordt in de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie en de daarop berustende bepalingen onder voor stank gevoelig object verstaan:
a. voor stank gevoelig object categorie I:
1°. bebouwde kom met stedelijk karakter;
2°. ziekenhuis, sanatorium en internaat;
3°. objecten voor verblijfsrecreatie;
b. voor stank gevoelig object categorie II:
1°. bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving;
2°. objecten voor dagrecreatie;
c. voor stank gevoelig object categorie III:
verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;
d. voor stank gevoelig object categorie IV:
1°. woning, behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn;
2°. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing;
e. voor stank gevoelig object categorie V:
woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn.
2.6.1.1. Bij besluit van 18 juni 1991 is aan [appellant sub 1] krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het houden van 834 fokzeugen, 224 opfokzeugen, 2750 gespeende biggen en 2 dekberen.
Op de [locatie 1] wil [appellant sub 1] een geheel nieuwe fokzeugenhouderij verwezenlijken. Daartoe heeft hij in december 2005 een aanvraag om verlening van vergunning krachtens de Wet milieubeheer ingediend voor het houden van 1566 fokzeugen, 82 opfokzeugen, 5200 gespeende biggen en 4 dekberen. Inmiddels is deze vergunning verleend en is het besluit daartoe in rechte onaantastbaar geworden.
Bij het bepalen van de afstandsnorm tussen de fokzeugenhouderij en een stankgevoelig object is de gemeenteraad uitgegaan van het aantal dieren van de nieuwe fokzeugenhouderij. Dit komt overeen met 2.407,4 mestvarkeneenheden.
2.6.1.2. [appellant sub 2] exploiteert sinds 1990 aan de [locatie 2] een schapen- en vleeskalverhouderij.
Bij besluit van 25 oktober 2005 is aan hem bouwvergunning verleend voor een uitbreiding van de schapenstal ten behoeve van aan- en afvoer van schapen en een wasplaats voor veewagens.
Bij besluit van 11 november 2005 is hem krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 125 mestkalveren tot 8 maanden en 100 schapen. De voorziene uitbreiding is hierbij inbegrepen.
Bij het bepalen van de afstandsnorm tussen de schapen - en vleeskalverhouderij en een stankgevoelig object is de gemeenteraad uitgegaan van het bij besluit van 11 november 2005 aantal vergunde dieren.
2.6.1.3. Voor de beoordeling van de stankhinder in verband met het verblijfsklimaat in en bij de te vestigen bedrijven en de gevolgen van het plan voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft verweerder aansluiting gezocht bij de ingevolge de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie aan te houden afstanden. Niet in geschil is dat verweerder het beoordelingskader van de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie heeft gehanteerd.
Ingevolge de Staat van Bedrijfsactiviteiten behorende bij het plan zijn binnen de bestemming "Bedrijventerrein" verschillende vormen van bedrijvigheid toegelaten waarbij het, gezien de aard van de bedrijvigheid, het eventuele aantal werknemers en bezoekers en de duur van het verblijf, niet is uitgesloten dat deze bedrijven stankgevoelig kunnen zijn in de zin van de Wet stankemissie.
Met betrekking tot de categorie-indeling wordt overwogen dat op het bedrijventerrein ingevolge artikel 5.1.3 van de planvoorschriften geen dienstwoningen zijn toegestaan en alleen bedrijfsgebouwen in de directe omgeving van de fokzeugenhouderij en de schapen- en vleeskalverhouderij mogen worden gerealiseerd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijventerrein ruim buiten de bebouwde kom ligt, niet kan worden gezien als lintbebouwing en de verspreid liggende niet-agrarische bebouwing aan het buitengebied geen overwegende woon- en recreatiefunctie verleent. Volgens verweerder valt de feitelijke situatie niet onder categorie II of III objecten. Verweerder heeft de bedrijfsgebouwen als verspreid liggende niet-agrarische bebouwing aangemerkt als bedoeld in categorie IV in de zin van de Wet stankemissie. Nu het hier om bedrijfsbebouwing gaat, is verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet van een onjuiste categorie uitgegaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 oktober 2002 in zaak no. 200102731/1), dient voor het bepalen van de afstandsnormen te worden uitgegaan van het aantal dieren voor het houden waarvan vergunning is verleend of aangevraagd. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren dat ten onrechte geen rekening met mogelijke toekomstige uitbreidingen van het veebestand is gehouden, wordt overwogen dat niet is gebleken van andere concrete uitbreidingsplannen naast de aangevraagde en vergunde uitbreiding. Verweerder heeft terecht voor het bepalen van de afstandsnormen in verband met de stankhinder bij zijn besluit in navolging van de gemeenteraad het in december 2005 aangevraagde aantal dieren van de fokzeugenhouderij en het bij besluit van 11 november 2005 aantal vergunde dieren van de schapen- en vleeskalverhouderij tot uitgangspunt genomen.
Uit de berekeningsmethode op basis van de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie volgt dat in dit geval de minimaal vereiste afstand tussen de toekomstige stankgevoelige bedrijven en de fokzeugenhouderij 133 meter bedraagt en de minimaal vereiste afstand tussen de toekomstige stankgevoelige bedrijven en de schapen- en vleeskalverhouderij 50 meter. Verweerder is van de juiste afstanden uitgegaan.
2.6.2. De percelen aan de [locatie 2] gedeeltelijk en [locatie 1] geheel zijn overeenkomstig de vorige bestemmingsplannen bestemd als "Agrarisch gebied" met daaraan toegekende agrarische bouwpercelen die dezelfde afmetingen hebben als in de vorige bestemmingsplannen. Rondom deze percelen is op de plankaart op onderscheidenlijk 50 meter en 133 meter van de grenzen van de agrarische bouwpercelen gedeeltelijk de aanduiding "stankhindercirkel" opgenomen. Deze aanduiding ligt over gronden met de bestemming "Bedrijventerrein".
Ingevolge artikel 5.1.1, onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn binnen de op de plankaart geplaatste aanduiding "stankhindercirkel" geen stankhindergevoelige bedrijven toegestaan.
Ingevolge artikel 1 worden onder stankhindergevoelige bedrijven verstaan:
- bedrijven die naar hun aard stankgevoelig zijn en/of
- bedrijven waar (relatief) grote concentraties van mensen werkzaam zijn vanwege de gebruikte arbeidsintensieve productiewijze en/of
- bedrijven met een (relatief) hoge bezoekintensiteit.
Ingevolge artikel 17.1 is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de gronden toegekende bestemmingen(en).
2.6.2.1. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening binnen een stankcirkel geen kantoren en stankgevoelige bedrijvigheid kunnen worden toegelaten, om te voorkomen dat enerzijds bij de bedrijven een slecht verblijfsklimaat ontstaat en anderzijds de bedrijfsvoering van de bedrijven van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] te zeer wordt beperkt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 maart 2002 in zaak no. 200005018/1 aangehecht), wordt geen onjuist criterium aangelegd door onder stankgevoelige bedrijvigheid te verstaan bedrijven die naar hun aard stankgevoelig zijn, bedrijven waar relatief grote concentraties van mensen werkzaam zijn vanwege de gebruikte arbeidsintensieve productiewijze en/of bedrijven met een relatief hoge bezoekintensiteit.
In artikel 1 van de planvoorschriften is niet vermeld, welke bedrijven naar hun aard stankgevoelig zijn en wat onder 'relatief grote concentraties van mensen' en 'relatief hoge bezoekintensiteit' moet worden verstaan. Nu het criterium zonder nadere concretisering in artikel 1 van de planvoorschriften is opgenomen, is niet op voorhand duidelijk welke bedrijven zich binnen de stankhindercirkels mogen vestigen en evenmin wanneer op de voet van artikel 17 handhavend kan worden opgetreden.
Artikel 5.1.1, onder a, van de planvoorschriften verwijst naar de aanduiding "stankhindercirkel". Deze aanduiding is op de plankaart opgenomen, maar bevat geen omsloten gebied. Aldus is niet precies geregeld, welk gedeelten van het bedrijventerrein binnen en buiten deze aanduiding vallen.
Nu de aanduiding "stankhindercirkel" op de plankaart geen omsloten gebied bevat, is niet duidelijk, voor welke gronden met de bestemming "Bedrijven" artikel 5.1.1, onder a, in samenhang met artikel 1 van de planvoorschriften geldt. Bovendien is artikel 5.1.1, onder a, voor zover het de zinsnede "met dien verstande dat binnen de op de plankaart aangegeven aanduiding "stankhindercirkel" geen stankgevoelige bedrijven zijn toegestaan" betreft, en artikel 1, voor zover het de definitie van "stankhindergevoelige bedrijven" betreft, niet duidelijk. Uit het voorgaande volgt dat de planregeling voor de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" gelegen binnen een afstand van 133 meter vanaf het agrarisch bouwperceel van de fokzeugenhouderij en binnen een afstand van 50 meter van die van de schapen- en vleeskalverhouderij in strijd met de rechtszekerheid is.
2.7. [appellant sub 2] voert voorts aan dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd door het verlies van de percelen, kadastraal bekend gemeente Hattem, sectie […], nummers […] (gedeeltelijk) en […] (hierna: percelen G1 en G2) en een ontsluiting op de [locatie] van het perceel [G2]. Volgens hem heeft verweerder verder miskend dat de gemeenteraad in verband met de omstandigheid dat het uitzicht en het woongenot door de komst van de bedrijven worden aangetast en dat in verband met het uitzicht, evenals bij het perceel aan de [locatie 3], een grotere afstand tussen de bedrijfsbebouwing op het perceel [G2] en zijn woning had moeten aanhouden en op de tussenliggende gronden de bestemming agrarisch gebied had moeten behouden.
2.7.1. [appellant sub 2] benut de percelen [G1] en [G2] met een totale oppervlakte van 2.66.05 hectare en het aan de overkant van de [locatie] gelegen perceel, kadastraal bekend gemeente Hattem, sectie […], nummer […] (hierna: perceel [G3]), voor de exploitatie van zijn schapen- en vleeskalverhouderij. Het bedrijfscentrum hiervan ligt op perceel [G1]. De percelen die geen deel uitmaken van het bedrijfscentrum worden gebruikt als weiland. De fokschapen verblijven, behoudens bijzondere omstandigheden, in de weilanden. De weilanden die bij het bedrijfscentrum liggen, worden gebruikt ten tijde van het lammeren alsmede voor zwakke en zieke dieren.
In het vorige bestemmingsplan "Claerwater", vastgesteld op 10 mei 1980, waren de percelen [G1] en [G2] als "Agrarische doeleinden, klasse C" bestemd. Het plan voorziet voor de percelen [G1] gedeeltelijk en [G2] geheel, met een totale oppervlakte van 2.11.98 hectare in onder meer de bestemming "Bedrijventerrein". De gronden waarop het centrum ligt, zijn bestemd als "Agrarisch gebied".
2.7.1.1. Volgens het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht kan het aantal lammeren in de schapen- en vleeskalverhouderij in een jaar oplopen tot ongeveer 300 en worden de schapen die moeten lammeren in verband met stress ongeveer 14 dagen, voordat de lammeren worden geboren, naar de weilanden bij het bedrijfscentrum gebracht en daar tot ongeveer een week na het lammeren gelaten. Voorts zijn pasgeboren lammeren volgens het bericht gevoelig voor kou en is bij optredende kou een korte afstand tussen een weiland en de stal van belang en is een korte afstand ook van belang voor zwakkere en zieke dieren. Verder is bericht dat door het verlies van de weilanden bij het bedrijfscentrum het houden van fokschapen niet onmogelijk wordt, maar dit verlies nadelige gevolgen met zich kan brengen, onder meer in het geval snel ingrijpen is geboden en nu het verplaatsen van fokschapen tussen het bedrijfscentrum en de weilanden aan de overkant van de Zuiderzeestraatweg extra tijd en inspanning kost en stress voor schapen oplevert.
2.7.1.2. Verweerder heeft op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] niet in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt, aangezien de begrenzing van zijn perceel in het plan overeenkomt met die in het vorige bestemmingsplan. Hij heeft voorts ter zitting verklaard dat hij zich kan vinden in de weerlegging door de gemeenteraad van de beroepsgronden op dit punt. De gemeenteraad heeft zich ter zake op het standpunt gesteld dat de weilanden bij het bedrijfscentrum de bedrijfsvoering van de schapen- en vleeskalverhouderij vergemakkelijkt, maar daarvoor niet noodzakelijk zijn. Volgens hem biedt perceel [G3] aan de overkant van de [locatie], dat als weiland wordt gebruikt, voldoende compensatie voor het verlies van de weilanden bij het bedrijfscentrum en kunnen de schapen ten tijde van het lammeren, dat een periode van ongeveer 6 weken beslaat, zonder bezwaar naar de loods worden gebracht en daarna weer terug naar het weiland aan de overkant.
2.7.1.3. De percelen [G1], gedeeltelijk, en [G2] geheel zijn in het plan niet overeenkomstig het feitelijke gebruik als weiland bestemd en daarmee wijkt het plan af van het vorige bestemmingsplan. Niet in geschil is dat het verlies aan weilanden bij het bedrijfscentrum nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering met zich brengt. De weilanden worden tijdens het lammeren en voor zwakke en zieke dieren gebruikt. Ter zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat pasgeboren lammeren 's nachts in de stal en overdag in de weilanden blijven. Volgens het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht kan een korte afstand tussen een weiland en de stal bij pasgeboren lammeren en zwakkere en zieke dieren van belang zijn in verband met optredende kou, controle van de dieren en in het geval snel ingrijpen geboden is. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de weilanden bij het bedrijfscentrum voor bepaalde activiteiten nodig voor de bedrijfsvoering zijn. De gemeenteraad heeft dit niet voldoende onderkend. Nu verweerder het standpunt van de gemeenteraad in deze heeft gevolgd en het standpunt heeft ingenomen dat in het plan geen veranderingen ten opzichte van het vorige plan zijn aangebracht, heeft hij onvoldoende onderzocht wat en hoe groot de gevolgen zijn van het verlies van het perceel [G2] en een deel van het perceel [G1] voor de bedrijfsvoering van de schapen- en vleeskalverhouderij en heeft hij dit belang niet voldoende in de afweging kunnen betrekken. Het bestreden besluit is in zoverre niet voldoende zorgvuldig voorbereid.
2.7.2. [appellant sub 2] woont in een bedrijfswoning aan de [locatie 2]. De kortste afstand tot het perceel [G2] met de bestemming "Bedrijventerrein" is ruim 12 meter en tot het bebouwingsvlak ervan ongeveer 17 meter. Het plandeel is vanuit de woning in zuidwestelijke richting zichtbaar.
De kortste afstand tussen deze woning en het perceel [G1], voor zover bestemd als "Bedrijventerrein", bedraagt ongeveer 84 meter. Het plandeel ligt ten noordwesten van de woning.
Tussen de woning van [appellant sub 2] en het perceel [G2] is een strook met een breedte van ongeveer 4 meter bestemd als "Groen".
Ingevolge artikel 5.2.2 van de planvoorschriften mag op de percelen [G1] en [G2] de bedrijfsbebouwing maximaal 10 meter hoog worden. Ingevolge artikel 5.2.3 geldt voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, een maximale bouwhoogte van 6 meter en kan ingevolge artikel 5.3.2, onder b, hiervoor vrijstelling worden verleend tot een maximale bouwhoogte van 20 meter. Het plan voorziet in een bebouwingshoogte die oploopt naarmate de bedrijven verder van de woningen zijn gelegen.
De percelen [G1] (gedeeltelijk) en [G2] worden thans als weiland gebruikt.
2.7.2.1. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de woning aan de [locatie 3] wordt overwogen dat die niet opgaat. De woning aan de [locatie 3] ligt op een klein perceel en vanuit deze woning zou er, bij volledige bebouwing van het ten noordoosten ervan gelegen perceel met de bestemming "Bedrijven", uitzicht op aan twee zijden op korte afstand gelegen bebouwing van derden zijn. Vanuit de woning van [appellant sub 2] wordt het uitzicht slechts aan de zuidwestelijke kant door op korte afstand gelegen bedrijfsbebouwing beperkt en is de afstand tot de overige bebouwing van derden groter. Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht geen aanleiding gevonden om wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel goedkeuring aan deze plandelen te onthouden.
In aanmerking genomen de bebouwingsmogelijkheden in de plandelen en het huidige gebruik van de plandelen als weiland, valt aan te nemen dat het uitzicht en het woongenot van [appellant sub 2] door de komst van de bedrijven nadelig zullen worden beïnvloed. De bebouwing op het perceel [G2] kan op korte afstand van de woning komen te liggen, doch kan door een tussenliggende, daartoe bestemde, groenstrook worden afgeschermd. Nu het plan voorts voorziet in een bouwhoogte van maximaal 10 meter voor de bedrijfsbebouwing op de omliggende percelen, de bebouwing hoger mag worden, naarmate de bedrijven verder van de woningen zijn gelegen en de afstand tussen het perceel [G1] en de woning 84 meter bedraagt, geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen reden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat diens uitzicht en woongenot niet zo ernstig worden aangetast, dat hieraan onvoldoende gewicht is gehecht.
2.8. [appellanten sub 3] voeren aan dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat de komst van de bedrijven op een deel van het perceel, kadastraal bekend gemeente Hattem, sectie […], nummer […] (hierna: perceel [G4]), hun bedrijfsvoering belemmert en hun uitzicht en woongenot aantast en er geen behoefte is aan nieuw bedrijventerrein. Volgens hen heeft verweerder miskend dat in verband met het uitzicht, evenals bij het perceel aan de [locatie 3], een grotere afstand tussen de bedrijfsbebouwing op het perceel [G4] en hun woning moet worden aangehouden en de tussenliggende gronden de bestemming agrarisch gebied moeten behouden.
2.8.1. [appellanten sub 3] benutten het perceel, kadastraal bekend gemeente Hattem, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend als [locatie 4], voor wonen en de exploitatie van een agrarisch bedrijf waar materieel wordt gestald en hobbymatig fokschapen worden gehouden. Op het perceel staat een burgerwoning met serre en aanbouw en een schuur met afdak. Het onbebouwde deel van dit perceel is in gebruik als tuin, erf en weiland. Ingevolge het plan mag ongeveer 4000 m2 van dit perceel worden gebruikt voor agrarisch gebied. Het perceel [G4] is in gebruik als weiland ten behoeve van de uitloop voor de fokschapen.
In het vorige bestemmingsplan "Claerwater", vastgesteld op 10 mei 1980, was het perceel [G4] als "Agrarische doeleinden, klasse C" bestemd. Het plan voorziet voor het perceel [G4] (gedeeltelijk) in onder meer de bestemming "Bedrijventerrein".
De kortste afstand tot het perceel [G4], voor zover bestemd als "Bedrijventerrein", is ongeveer 39 meter en tot het bebouwingsvlak ervan ongeveer 44 meter. Het plandeel ligt ten noordoosten van de woning. Tussen de woning van [appellanten sub 3] en het perceel [G4] is een strook met een breedte van ongeveer 4 meter bestemd als "Groen".
Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften mag op het perceel [G4] de bedrijfsbebouwing maximaal 10 meter hoog worden en mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 6 meter en, op basis van een vrijstelling, maximaal 20 meter hoog worden. Het plan voorziet in een bebouwingshoogte die oploopt naarmate de bedrijven verder van de woningen zijn gelegen.
2.8.2. Ten aanzien van de door [appellanten sub 3] gemaakte vergelijking met de woning aan de [locatie 3] wordt overwogen dat die situatie niet op één lijn met de voorliggende situatie kan worden gesteld. De woning van [appellanten sub 3] ligt op een groter perceel en de afstanden tot aan de bebouwing van derden, waaronder de te realiseren bedrijfsbebouwing, zijn groter dan het geval zou zijn bij de woning aan de [locatie 3], indien de bedrijfsbestemming niet zou zijn teruggelegd. Onder deze omstandigheden bestond voor verweerder geen aanleiding om wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel goedkeuring aan deze plandelen te onthouden.
In aanmerking genomen de bebouwingsmogelijkheden in de plandelen en het huidige gebruik van de plandelen als weiland, valt aan te nemen dat het uitzicht en het woongenot van [appellanten sub 3] door de komst van de bedrijven nadelig zullen worden beïnvloed. De bebouwing op het perceel [G4] kan op 44 meter van de woning van [appellanten sub 3] komen te liggen, doch kan door een tussenliggende, daartoe bestemde, groenstrook worden afgeschermd. Nu het plan voorts voorziet in een bouwhoogte van maximaal 10 meter voor de bedrijfsbebouwing op dit perceel en de bebouwing hoger mag worden naarmate de bedrijven verder van de woningen zijn gelegen, geeft hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen reden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitzicht en het woongenot van [appellanten sub 3] niet zo ernstig worden aangetast, dat hieraan onvoldoende gewicht is gehecht.
Ter zitting hebben [appellanten sub 3] gesteld dat zij een kleine, niet als volwaardig aan te merken, agrarische onderneming exploiteren. [appellanten sub 3] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het behoud van het gebruik van perceel [G4] noodzakelijk is voor het houden van de fokschapen. Nu het houden van fokschapen een hobbymatig karakter heeft en [appellanten sub 3] over weiland achter hun woning kunnen beschikken dat ingevolge het plan voor agrarisch gebruik is bestemd, geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitoefening van het hobbymatig houden van fokschapen niet zo ernstig wordt belemmerd, dat hieraan onvoldoende gewicht is gehecht.
Zoals hiervoor onder 2.4.3.1 is overwogen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte is aan nieuw bedrijventerrein. Voorts heeft de gemeenteraad ter zitting bevestigd dat perceel [G4] zal worden gekocht of zonodig zal worden onteigend.
Hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd over de aantasting van het uitzicht en het woongenot en de belemmering van de bedrijfsvoering geeft onder die omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij het realiseren van de beoogde nieuwe bestemming "Bedrijventerrein" op het perceel [G4] dan aan de door [appellanten sub 3] gestelde belangen.
Eindconclusie
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen grond geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.
De conclusie is voorts dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein", in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geeft voorts aanleiding voor het oordeel dat de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein", gelegen binnen 133 meter vanaf het agrarisch bouwperceel van [appellant sub 1] en 50 meter van het agrarisch bouwperceel van [appellant sub 2], in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid zijn vastgesteld. Door deze plandelen goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Voorts volgt uit hetgeen onder 2.7.1.3 is overwogen dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" voor de percelen [G1] en [G2], in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de voormelde plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" te worden vernietigd, wegens strijd met artikel 3:46, deels wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en deels wegens strijd met het beginsel van de rechtszekerheid in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein", gelegen binnen 133 meter van het agrarisch bouwperceel van [appellant sub 1] en 50 meter van het agrarisch bouwperceel van [appellant sub 2], is slechts één te nemen besluit rechtens mogelijk, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring aan deze plandelen te onthouden. Dit betekent dat voor een groot deel van het bedrijventerrein een plan als bedoeld in artikel 30 van de WRO dient te worden vastgesteld. Gezien de samenhang van deze plandelen met de overige plandelen die voorzien in de aanleg van het bedrijventerrein, ziet de Afdeling aanleiding het besluit tot goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Groen", "Verkeer" en "Water" te vernietigen en aan deze plandelen en de overige plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" evenzeer goedkeuring te onthouden.
De overige beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] behoeven in verband hiermee geen bespreking.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [appellant sub 3a];
II. verklaart de beroepen van appellant sub 1 en appellant sub 2 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 11 juli 2006, kenmerk RE2005.44157, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein", "Verkeer", "Groen" en "Water";
IV. onthoudt goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein", "Verkeer", "Groen" en "Water";
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. verklaart het beroep van appellanten sub 3 voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,23 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en drieëntwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellant sub 1 en appellant sub 2 het door elk van hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007
372.