Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4701

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700048/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 26 oktober 2005 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) appellant bericht dat op zijn verzoek om schadevergoeding reeds eerder bij brieven van 9 juni 1994 en 13 augustus 2001 afwijzend is beslist.


Uitspraak

200700048/1. Datum uitspraak: 3 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06-1891 van de rechtbank Haarlem van 16 november 2006 in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie. 1.    Procesverloop Bij brief van 26 oktober 2005 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) appellant bericht dat op zijn verzoek om schadevergoeding reeds eerder bij brieven van 9 juni 1994 en 13 augustus 2001 afwijzend is beslist. Bij besluit van 13 december 2005 heeft de Minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 16 november 2006, verzonden op 17 november 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 18 januari 2007 heeft de Minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door drs. F.W. King, rechtskundig adviseur, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant heeft op 29 augustus 1988 zijn been gebroken als gevolg van een vechtpartij met een kennis, die werkzaam is bij de gemeentepolitie Zaanstad. Hij heeft de Minister verzocht om vergoeding van schade veroorzaakt door de beenbreuk en door de beweerdelijk gepleegde valsheid in geschrifte door de Rijksrecherche in het kader van zijn aangifte inzake mishandeling. 2.2.    De rechtbank heeft overwogen dat de Minister het bezwaar bij besluit van 13 december 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het beweerdelijk schadeveroorzakende handelen, het plegen van fysiek geweld buiten diensttijd en het afleggen van verklaringen, niet is gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar feitelijk handelen betreft, waartegen geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat. Derhalve is de bestuursrechter evenmin bevoegd kennis te nemen van de afwijzing van het verzoek om ten gevolge van dat feitelijk handelen opgekomen schade te vergoeden en kan daartegen ook geen bezwaar worden gemaakt. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de gestelde schade is veroorzaakt binnen de uitoefening door ambtenaren van aan het publiekrecht ontleende bevoegdheden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de Minister het gemaakte bezwaar tegen de weigering schadevergoeding toe te kennen, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.4.    Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 6 mei 1997 in zaak H01.96.0578/Q01 JB 1997/118 en AB 1997, 229), is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, naar gesteld veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, doch kan de bestuursrechter slechts van beroep daartegen of tegen de handhaving daarvan in bezwaar kennisnemen, indien die rechter kan kennisnemen van het beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de desbetreffende publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. 2.4.1.    Het beweerdelijk schadeveroorzakende handelen van de politieambtenaar buiten diensttijd heeft niet plaatsgevonden in de uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid en is derhalve feitelijk handelen, waartegen geen beroep bij de bestuursrechter openstaat en waartegen evenmin bezwaar kan worden gemaakt. De aanwezigheid van een dienstpistool tijdens het plegen van fysiek geweld, wat daarvan ook zij, maakt dit niet anders.    Voor zover de gestelde schade zou zijn veroorzaakt door, naar appellant stelt, het afleggen van valse verklaringen van ambtenaren in dienst bij de Rijksrecherche, zijn deze verklaringen afgelegd in de uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheden. De gestelde verklaringen zijn echter geen besluiten als bedoeld in voormeld artikel 1:3, maar feitelijke handelingen, waartegen geen beroep bij de bestuursrechter openstaat en waartegen evenmin bezwaar kan worden gemaakt.    Nu de beweerdelijke schadeveroorzakende handelingen geen voor beroep vatbare besluiten zijn, is de bestuursrechter niet bevoegd kennis te nemen van de afwijzing van het verzoek om ten gevolge van beide door appellant gestelde schadeoorzaken opgekomen schade te vergoeden en kan daartegen geen bezwaar worden gemaakt.    Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. 2.4.2.    Anders dan appellant kennelijk betoogt, kon hij uit de omstandigheid dat de rechtbank zijn beroep ontvankelijk heeft verklaard, niet afleiden dat de rechtbank zich ook bevoegd zou achten ten opzichte van de gestelde schadeveroorzakende handelingen. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 2 juni 2004 in zaak no. 200304252/1, is een beslissing op bezwaar van een bestuurorgaan als zodanig een beroepbaar besluit. De bestuursrechter is derhalve bevoegd kennis te nemen van een beslissing op bezwaar tegen een schadebeslissing, ongeacht of deze als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. 2.5.    Appellant kan zich ten aanzien van de door hem gestelde schade op de daarvoor voorgeschreven wijze desgewenst tot de bevoegde burgerlijke rechter wenden. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat. w.g. Polak    w.g. Planken Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007 299